Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

130a - Uit angst en nood stijgt mijn gebed


Een eerste kennismaking

Van Martin Luther zijn 37 liederen bekend, waarvan een derde deel direct op bijbelteksten teruggaan. Daarbij zijn vooral de psalmen een geliefde inspiratiebron voor de reformator. Zijn bewerking van Psalm 130, Aus tiefer Not schrei ich zu dir, behoort tot de eerste liederen die hij heeft geschreven en we gaan ervan uit dat ook de melodie van zijn hand is. Het lied werd voor het eerst gepubliceerd in 1524 en heeft de zogenaamde Barvorm: twee identieke Stollen (regels 1-2 en 3-4) en een Abgesang (regels 5 tot en met 7).
Luther noemde Psalm 130 een van de ‘Paulinische psalmen’ en zijn bewerking laat zien hoe hij de woorden las door de ogen van de apostel, met het accent op de genadeleer.
De tekst van Liedboek 130a is geen vertaling van Luthers woorden. Jan Wit schreef een nieuwe berijming, waarin de oorspronkelijke bijbeltekst goed herkenbaar is. De regels 3, 4 en 5 van de derde strofe zijn echter een vrije toevoeging van de dichter. Oorspronkelijk was dit lied dan ook een onderdeel van het bijbels spel ‘Niemandsland’, over het verhaal van de verspieders uit Numeri 13 en 14. In die context zijn deze regels verklaarbaar.

Auteur: Pieter Endedijk


Wittenberg 1524
Aus tiefer Not schrei ich zu dir

Tekst

Ontstaan en verspreiding

In de protestantse traditie zijn verscheidene strofische bewerkingen van Psalm 130 gemaakt. Naast de Geneefse versie (Liedboek 130) is vooral de bewerking die Martin Luther (1483-1546) in 1524 publiceerde, bekend geworden: Aus tiefer Not schrei ich zu dir’. De melodie van Luthers bewerking treffen we aan bij de psalmbewerking die onder nummer 130a in het Liedboek staat. Hoewel men het op het eerste gezicht wel zou verwachten, hebben we niet te maken met een Nederlandse vertaling van Aus tiefer Not schrei ich zu dir: onder het lied staat Jan Wit als tekstdichter vermeld. Volgens Wit is zijn lied een eigen, vrije bewerking van de 130ste psalm. Wie Wits lied vergelijkt met dat van Luther, ontdekt inderdaad al gauw dat het niet om een vertaling gaat: de verschillen zijn (te) groot en de overeenkomsten zijn er vooral omdat beide liederen noties uit Psalm 130 gebruiken.

Zoals we nog zullen zien, kent het lied van Wit bovendien diverse elementen die verband houden met het doel waarvoor het oorspronkelijk werd geschreven, namelijk voor Wits toneelspel Niemandsland. Dit spel schreef hij in opdracht van de Vrijzinnig Christelijke Jeugd Centrale; het werd met Pinksteren 1953 voor het eerst uitgevoerd in Ommen, onder regie van Ben Albach en met decors en maskers van Eef van Maanen. Het spel handelt over het verhaal van de twaalf verkenners uit Numeri 13 en 14. Het lied ‘Uit angst en nood stijgt mijn gebed’ wordt in de Epiloog door priesters en volk gezongen op het moment dat de tabernakel afgebroken wordt en de veertigjarige woestijnreis van het volk Israël begint. Als regieaanwijzing staat in het toneelspel: ‘Aäron en de priesters gaan in de tent, die nu door een aantal mannen uit het volk wordt afgebroken. Hierbij zingt men het volgende lied op de wijs van Aus tiefer Not schrei ich zu Dir. Bij het derde couplet komt de ark tevoorschijn’ (Jan Wit, Niemandsland, Utrecht 1953, blz. 46).

Het lied werd in 1964 opgenomen in 102 gezangen (nr. 5) en twee jaar later in Wits bundel Ministeriale (blz. 27). In gereformeerde kring werd het lied opgenomen in Filippus Liederenboek (z.j. 1969, nr. 86). In het Liedboek voor de kerken (1973) kreeg het lied (gezang 19) een plek in de rubriek ‘bijbelliederen’. Later verscheen het ook in de Vlaamse bundel Zingt Jubilate (1977/2, nr. 310), de Randstadbundel (1979, nr. 407), Gezangen voor liturgie (1984, nr. 529) en het Oud-Katholiek Gezangboek (1990, nr. 277).

Inhoud

In 102 gezangen, Ministeriale en het Liedboek voor de kerken stond als opschrift boven het lied ‘Naar Psalm 130’. Het woordje ‘naar’ wil zeggen dat Wit een vrije bewerking maakte en geen berijming waarin de oorspronkelijke psalmtekst zo volledig mogelijk is verwerkt.

De psalm is als volgt in de drie strofen van Wits lied ondergebracht:
strofe 1: Psalm 130,1-4
strofe 2: Psalm 130,5-6
strofe 3: Psalm 130,7-8.

Het valt op dat de eerste zes verzen van de psalm in het enkelvoud gesteld zijn: het gaat daar om de ik-persoon die bidt. Pas in vers 7 en 8 zingt de dichter niet meer alleen over zichzelf, maar komt heel het volk Israël in beeld. In Jan Wits lied treffen we echter in de eerste strofe meteen al de beweging aan van individu naar volk, van ‘ik’ naar ‘wij’ en allen ‘die U vrezen’.

Naast de beweging van ‘ik’ naar ‘Israël’ kent de psalm een beweging van het roepen vanuit de diepte naar het verwachten van en vertrouwen op Gods verlossing. Het keerpunt ligt precies halverwege de psalm (vers 4):
‘Maar bij u is vergeving
daarom eert men u met ontzag.’

Jan Wit heeft dit keerpunt al in het eerste couplet verwoord:
Maar in uw eindeloos geduld
delgt Gij de menselijke schuld
en zegent die U vrezen.

Het tweede couplet staat weer in de eerste persoon enkelvoud en gaat over het wachten en verwachten van het woord. Herstel en uitredding moet komen van ‘het woord dat Hij zal spreken’. Deze gedachte treffen we vaker aan in Wits liederen: de relatie tussen God en mens komt tot stand via het woord. Andere markante voorbeelden waarin Wit deze gedachte verwoordt zijn Liedboek 316 (‘Het woord dat u ten leven riep’) en Liedboek 838 (‘O grote God die liefde zijt’).

Even karakteristiek voor Wit is dat hij ‘het woord’ koppelt aan ‘het teken’. Het woord is ‘een teken in uw hand’ (Liedboek 316:1). In de tweede strofe van ‘Uit angst en nood stijgt mijn gebed’ zijn woord en teken ook aan elkaar verbonden: ‘het woord dat Hij zal spreken’ en ‘ik volg zijn heilig teken’. Binnen het toneelspel Niemandsland is dit ‘heilig teken’ misschien te duiden als de ark. Maar het is ook mogelijk dat de wolk bedoeld wordt, waarmee de Heer aangaf wanneer het volk verder moest trekken en die ’s nachts te zien was als een vuur (zie Exodus 40, Numeri 9). In de laatste drie versregels van strofe 2 wordt de licht-donkermetafoor verinnerlijkt: ‘mijn hart’, dus het centrum van mijn mens zijn, is een wachter die uitziet naar het licht en op de morgen wacht.

Evenals in de tweede strofe komen we in het slotcouplet versregels tegen die ingegeven zijn door de context, c.q. het spel Niemandsland, waarbinnen het lied ontstaan is. De regel ‘al kiest gij ook ten kwade’ verwijst naar de keuze van het volk Israël om te luisteren naar het advies van de verkenners om het land Kanaän niet in te trekken, en niet naar de twee verkenners die dat in vertrouwen op de Heer wel wilden. De regel ‘Hij leidt u door de woestenij’ is een referentie aan de veertigjarige woestijnreis van de Israëlieten.

Doordat het lied buiten de context van het toneelspel is gaan functioneren, krijgen de genoemde elementen uit de oudtestamentische geschiedenis een overdrachtelijke betekenis: de ‘woestenij’ kan bijvoorbeeld breder opgevat worden als de moeitevolle levensreis van de mens.

Vorm

Aus tiefer Not heeft een strofevorm die we bij meer liederen van Luther tegenko­men, vooral in zijn psalmliederen: zevenregelige strofen van 8-7-8-7-8-8-7 lettergrepen.


Melodie

De melodie die Martin Luther schreef bij Aus tiefer Not schrei ich zu dir, verscheen voor het eerst in Eyn Enchiridion oder Handbüchlein (Erfurt 1524). Nu publiceerde Wolfgang Dachstein te Straatsburg in hetzelfde jaar een andere melodie bij Luthers psalmlied. Beide melodieën hebben lange tijd naast elkaar bestaan. In het Nederlandse taalgebied was de Straatsburgse melodie veel vaker in liedbundels te vinden dan die van Luther, waarvan we nauwelijks notaties aantreffen. Een uitzondering vormde de bundel De CL Psalmen des Conincklijcken Propheten Davids, ende Geestelijcke Liedekens, wtgelesen mitsgaders eenige nieuwe Lofsangen, die hier noch byghevoeght zijn (Utrecht 1625) van Johannes Ligarius, waar de melodie genoteerd stond bij de Psalmen 6, 13, 55 en 130. De geringe bekendheid van Luthers melodie zal waarschijnlijk mede veroorzaakt zijn doordat de frygische wijs veel minder aansloot bij het moderne toonstelsel. De melodie van Dachstein kon worden opgevat als een majeur-melodie.

Luthers melodie raakte pas aan het einde van de negentiende eeuw in Nederland wat meer bekend, toen zij opgenomen werd in de Liederen voor de vergaderingen van het Nederlandsch Luthersch Genootschap (Amsterdam 1892, 2de druk, nr. 38; eerste druk: 1887). Buiten het lutheranisme duurde het tot 1933 voordat een kerkelijke bundel een vertaling van het psalmlied met de melodie van Luther opnam: Gezangen nevens de psalmen in gebruik bij de Gereformeerde kerken in Nederland (in hersteld verband) (Amsterdam 1933, nr. 51). De vertaling was van de hymnoloog Hendrik Hasper (1886-1974) en hij nam deze ook op in de gezangenbundels die hij na 1933 uitgaf.

De lutheranen plaatsten de melodie met een nieuwe vertaling in hun Gezangboek der Evangelisch-Lutherse Kerk (Amsterdam 1954, nr. 123). Deze bewerking werd echter niet in het Liedboek voor de kerken opgenomen. In die bundel verscheen wel het lied van Jan Wit met Luthers melodie uit 1524.

Analyse

De melodie geeft de oorspronkelijke Duitse tekst op plastische wijze muzikaal gestalte. Bijvoorbeeld de kwintval op de eerste woorden aus tiefer en de schrijnende halve-toonsafstand bij de woorden tiefer Not:Behalve aan het begin van de regels 1 en 3 komen we de kwintval nog één keer tegen: in regel 6, waar in de oorspronkelijke Duitse tekst het woordje Unrecht staat.

De vijfde en zevende regel worden beheerst door twee kwartsprongen, waardoor de melodie daar krachtiger wordt, waaraan ook het syncopische ritme in regel 5 bijdraagt:De melodie staat in de frygische modus, een van de modi die Luther gebruikte voor melodieën bij ge­bedsteksten. De melodie speelt zich hoofdzakelijk af in het zogeheten hexachordum durum (c.q. g’-e”); dat is een vrij hoge ligging wat mede het roepende karakter van de melodie veroorzaakt. Slechts op drie momenten komt de melodie in het lagere toonbereik c’-a’ (hexachordum naturale) terecht. De eerste keer betreft het meteen de tweede noot, de tweede keer de laatste drie noten van regel 2/4 en daarna als derde de laatste vier noten van de slotregel (bij de | muteert de melodie naar een ander hexachord): Uit de eerste twee regels blijkt al dat de mi en de klagende halve toonsafstand mi-fa sterk hun stempel drukken op de melodie. Opmerkelijk aan de melodie is verder dat de b’ en niet de c” de dominant is, zoals normaal het geval is bij frygisch. (zie daarover meer het overzichtsartikel over modi) Dat was in Luthers tijd vrij modern.

Kenmerkend voor de melodie is ten slotte dat alleen de regels 1 en 3 met een hele noot beginnen; de overige regels beginnen met een kwartnoot rust gevolgd door een kwartnoot. Als tempo-indicatie kan gelden: ca. MM 52 voor de hele noot.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Marcuscantorij Utrecht o.l.v. Ko Zwanenburg; Jan Hage, orgel (bron: KRO-NCRV)