Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

1009 - O lieve Heer, geef vrede


Een eerste kennismaking

Op de kentering der tijden, als de seizoenen wisselen, worden niet alleen veranderingen in de natuur merkbaar, ook de thematiek van de lezingen volgens het klassieke rooster in het najaar verandert en wordt meer en meer bepaald door de verwachting van het koninkrijk van God.
Als deze markering in de tijd, de aloude ‘quatertemperdagen van de herfst’ is geweest, is er een opvallende wijziging in de keuze van de introïtus-antifoonteksten: gedurende enige weken is deze gekozen uit de apocriefe bijbelboeken van het Oude Testament. De achttiende zondag na Trinitatis kent dan als antifoon woorden uit Jezus Sirach 36,18: ‘Heer, geef vrede aan degenen, die op u wachten. Verhoor, Heer, het gebed van degenen die U aanroepen.’ In het Romeins Missaal van na de liturgiehervorming van het Tweede Vaticaans Concilie zijn deze antifoonteksten bewaard gebleven, echter nu op een vaste datum op onze kalender, precies als de herfst de zomer afwisselt. En dat is als in ons land de Vredesweek wordt gehouden!
De ingetogen melodie van psalm 6 past goed bij de tekst.

Auteur: Pieter Endedijk


Da pacem, een gebed om vrede

Genève 1542
Psalm 6

Tekst

Ontstaan en verspreiding

Willem Barnard publiceerde de tekst van dit ‘Da pacem’ in zijn eerste verzameling liederen, De tale Kanaäns (1963, blz. 109). Daarin gaf hij als wijsaanduiding psalm 6 aan. Met melodie verscheen het lied voor het eerst in twee Vlaamse bundeltjes, die door Ignace de Sutter waren samengesteld: Een nieuw lied (uitgebreide editie 1965, nr. O) en het vierde deeltje van Psalter (1965, nr. 22). In deze uitgaven is de tekst echter gecombineerd met de melodie ‘O godd’lijk alvermogen’ van Herman Strategier (Zingt Jubilate, editie 2006, nr. 523). Blijkbaar was Barnard gecharmeerd van deze melodie. Hij noteert dat dit lied ‘met zijn naïeve tekst ook vaak is gezongen op de huppelende melodie van Herman Strategier’ (Compendium, k. 666). Dat ‘vaak’ zal dan rond 1970 zijn, aangezien we de tekst met deze melodie alleen vinden in de twee genoemde Vlaamse bundeltjes.
Met de melodie van psalm 6 uit het Geneefse psalter vinden we het lied in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 284), Zingt Jubilate (editie 1977, nr. 523), Abdijboek (vanaf 1981, Varia 64), het Liedboek (2013) en In wind en vuur (2023, nr. 176).

Inhoud

Gebed om vrede

Jezus Sirach 36,1-19 (in de Septuaginta 36,1-17) is een gebed om ontferming, dat in het eerste vers wordt samengevat: ‘Ontferm u over ons!’. Het bevat een bede om de vernietiging van de hoogmoedige vijanden en mondt uit in het vers waarin Gods gemeente bidt om de gave van de vrede die velen al zo lang verwachten. Het is voornamelijk dit vers waar het lied ‘Da pacem’ van Barnard bij aansluit. ‘In het oude Latijnse kerkboek, het Missale Romanum, dat zoveel goeds en zoveel rariteiten uit alle eeuwen bewaard heeft, vond ik bij de introïtus van de achttiende zondag na Pinksteren een citaat van Jezus Sirach (36,18) als antifoon, waaraan ik de eerste regel van dit lied ontleende. ‘Da pacem, geef vrede’, zegt die tekst, ‘opdat uw profeten betrouwbaar bevonden worden’’ (Compendium, k. 666). De eerste strofe van dit introïtuslied volgt de antifoon op de voet.
Het is overigens niet zo gemakkelijk te zien dat het gebed om vrede aan Jezus Sirach is ontleend. We lezen daar namelijk: ‘Beloon wie standvastig op U wachten’ (36,18). De Latijnse tekst van de liturgie van de kerk heeft evenwel het woord ‘loon’ (in het Grieks misthos, in het Hebreeuws sachar) vervangen door ‘vrede’ (pacem): ‘Geef vrede, o Heer, aan hen die op U vertrouwen’. Daarmee sluit de antifoon zich aan bij het sleutelwoord van de introïtuspsalm van deze zondag: sjaloom (Psalm 122; zie Dienstboek I, blz. 469).

Het gebed om vrede van de antifoon is een gebed van Israël: ‘Verhoor, Heer, het gebed van uw dienaren’ (Jezus Sirach 36,18). In de tweede strofe van het lied identificeert Barnard deze bidders om vrede als ‘Christus en al de zijnen’ (1 Tessalonicenzen 3,13). In de derde strofe schaart Barnard expliciet ook ‘ons’ onder ‘de zijnen’. Hij laat ons daar bidden: ‘Verlos ons van de boze’ (regel 1), het gebed dat Christus ons geleerd heeft. Barnard heeft de opgang naar de plaats waar God zijn vrede geeft in het huis van de Heer verlegd van de drempel waar de introïtus is gezongen, via de lezingen naar de Tafel, waar, na het Onze Vader, aanstonds onze voeten zullen staan. Na het Onze Vader kan de vredegroet gegeven worden, niet nadat eerst de Heer is gebeden: ‘Geef ons vrede’, wat herhaald wordt in het Lam Gods. Daar aan het altaar ontvangen wij de vrede die God geeft. Daar is het heilige land dat wij betreden (strofe 3, regel 4).

Het Onze Vader als raam

Als je de drie strofen aandachtig leest, welt als vanzelf het Onze Vader op, hét gebed waarmee veel gelovigen zich dagelijks tot God richten: in strofe 1 is in de eerste regels af te leiden dat de Heer niet benéden is, maar boven, wat een verwijzing is naar ‘Onze Vader die in de hemel zijt’; in strofe 3 klinkt ‘Verlos ons van de Boze’ en op het eind kan ‘een land van vrede / van melk en honing’ (rechtstreekse verwijzing naar Exodus 3,8) gelezen worden als: ‘Uw rijk kome’.
Als het Onze Vader is het lied van Barnard een aanroeping. In zijn geval: een bede (‘geef’, ‘doe’, ‘doe’, ‘versmaad’, ‘verlos’, ‘laat’, ‘laat’) om vrede.

Bevrijding

Hoewel de tekst verwijst naar de aankondiging van de verlossing uit Egypte, is dat bij Barnard verbreed, losgezongen van plaats en tijd en ‘doelgroep’. Ieder van ons is als de jood die uit Egypte naar het beloofde land geleid zal worden: ‘Doe onze ogen stralen’ (strofe 2, regel 1). De opvoering van Christus en de zijnen (christenen in het algemeen) in een oorspronkelijk oudtestamentische setting is een anachronisme, waarmee Barnard nog eens de bevrijding tijdloos maakt. Barnard heeft de oorspronkelijke Bijbelse tekst (Exodus en Jezus Sirach) veralgemeend tot een roep om vrede (waar ook ter wereld) tot God, tot een vredeslied. Er is weliswaar sprake van verlossing en van het beloofde land (van melk en honing), maar de nadruk ligt alleszins op vrede. We moeten de vrede omarmen, lijkt Barnard met zijn rijmschema te zeggen. In de herfst van het kerkelijk jaar.

Een lied op de grens van zomer en herfst

Na de herfstquatertemper (de oude vastendagen die de seizoenswisseling markeren) maakt de liturgie zich de spiritualiteit van de ballingschap eigen. Zoals het voorjaar in het teken staat van de exodus, zo draagt het najaar het karakter van de ballingschap. De antifoon ‘Da pacem’ markeert deze overgang van de zomer naar de herfst. Vanaf nu klinken dus ballingschapstoonaarden. Bedenk dat Barnard Psalm 122 leest als een psalm die de integriteit van Jeruzalem bezingt, terwijl in werkelijkheid de stad in puin lag en de tempel smeulde. In het klassieke kerkelijk jaar klinken die ballingsschapstoonaarden ook op de volgende zondagen in de antifonen uit Daniël en Ester (zie Dienstboek I, blz. 477 en 481).

Een introïtuslied bij Psalm 122

Het begin van Psalm 122 geeft zicht op de wens ‘Volgend jaar in Jeruzalem’, de stad van vrede waarheen de pelgrims opgaan en vormt de aanleiding voor ‘uitzien naar het feest’ van strofe 1 (regel 3). De oproep om op te gaan naar Jeruzalem wekt in het hart van de gelovige zowel vreugde als verlangen. Vreugde omdat nu duidelijk is dat alle moeite en strijd, alle leed en ellende achter de rug is – ‘blijdschap na verdriet’ (strofe 2, regel 3). En verlangen om te mogen binnengaan in het huis van de Heer – ‘laat ons uw land betreden’ (strofe 3, regel 4). De tweede strofe van dit introïtuslied vraagt om de vreugde van deze opgang: ‘Doe onze ogen stralen, / doe ons het hart ophalen’ (regel 1-2).
Het slot van het lied gewaagt van het betreden van het land. De pelgrimsstoet die zingt: ‘Wij gaan naar het huis van de Heer’ (Psalm 122,1), betreedt daadwerkelijk de heilige plaats. In de klassieke liturgie van deze zondag wordt Psalm 122 als graduale hernomen. Daarin klinkt opnieuw dat woord ‘vrede’ (Psalm 122,7), niet van verre tot ons gekomen via de profeten vanuit de ballingschap, maar van dichtbij: ‘in jouw omwalling, Jeruzalem’. De liturgievierende gemeente die op deze zondag deze psalm voor de tweede keer zingt, weet nu: de ogen van de profeten waren niet verblind (strofe 1, regel 6). Het huis des Heren is namelijk de plaats waar nu onze voeten staan! Met stralende ogen (strofe 2, regel 1) zullen wij van nabij bewaarheid zien worden wat zij van verre in de ballingschap zagen.

Poëtische aspecten

In drie coupletten (strofen, sextetten zo men wil) bouwt Barnard een invocatio op, waarin hij zich tot onze lieve Heer richt. Van het jambische metrum wordt in de tweede strofe op twee plaatsen afgeweken: in regel 2: ‘ophalen’ (zodat de nadruk overeenkomstig de betekenis bij ‘op’ ligt) en ‘Christus’ in regel 5 (die centraal is als verlosser, bevrijder, vredestichter). In de eerste strofe rijmt de lange ‘e’-klank volledig, later rijmen lange ‘a’-, ‘ie’- en ‘ij’-klanken, respectievelijk lange ‘o’-, ‘ij’- en opnieuw ‘e’-klanken, waarbij het woord ‘vrede’ uit de eerste strofe terugkeert: het centrale woord in dit lied. Opvallend is het zogenaamd identiek rijm (rime riche) in regels 3 en 6 aan het slot: ‘zijn’, maar ook dubbelrijm: ‘-oning zijn’. Al met al klinkt dit korte lied krachtig.

Liturgische bruikbaarheid

Op de zondag van of direct voorafgaand aan 21 september, de Internationale Dag van de Vrede, begint de Vredesweek, dikwijls op of omstreeks de klassieke achttiende zondag na Pinksteren.
Overigens deed Barnard niet zomaar mee aan de Vredesweek. ‘Ook niet aan de gezinsweek, de zendingsweek, de dierendag, de Israëldag en weet ik veel. Ik ben wars van dat ‘pseudo-kerkelijk jaar. (…) Maar áls ik zou meedoen, waar zou ik dan voor de bedoeling van die vredesweek beter terecht kunnen dan bij het ‘joodse nieuwjaar’! Dat de hele schepping in de waagschaal is gelegd van ons doen en laten, dat staat in de liturgie van Rosj Hasjana! Dat wij tot stilstand en ommekeer moeten komen en breken met de bekende sleur, dat staat in de liturgie van Rosj Hasjana. Dat wij ons bezit moeten delen en ons hart verenigen, dat staat daarin! Wat zoekt men toch koortsachtig naar actuele thema’s en pleegt roofbouw op de Schriften!’ (Willem Barnard, Een zon diep in de nacht, Vught 2009, 209, september/oktober 1969).
Hoe dan ook, het lied is zeer geschikt voor die zondag of op andere momenten waarop vrede aan de orde is of de actualiteit daar om vraagt.

Deze tekst is tot stand gekomen op basis van bijdragen van Henk Schoon en Victor Vroomkoning aan In wind en vuur: alle liederen (toegelicht) van Willem Barnard | Guillaume van der Graft (Skandalon, Middelburg 2023, deel III, 679-681).


Melodie

Ontstaan en verspreiding

Willem Barnard heeft zijn lied geschreven op de melodie van psalm 6. Oorspronkelijk werd deze melodie gecomponeerd bij de berijming die Clément Marot (1496-1544) van deze psalm maakte: Je te supplie, ô  Sire (deze beginregel werd later gewijzigd in Ne veuille pas, ô Sire). De berijming van Marot werd in Straatsburg gezongen op de melodie van Mein Seel erhebt den Herren mein (Magnificat), zoals deze onder meer te vinden was in het Straßburger kirchen ampt (Straatsburg 1525). Met deze melodie verscheen de psalmberijming in La manyere de faire prieres (Straatsburg 1542) en de Straatsburgse psalmboeken die daarna tot en met 1553 verschenen.

In Genève werd Marots psalm echter voorzien van een nieuw gecomponeerde melodie. Omdat hij van 1541-1545 cantor van de gereformeerde kerk van Genève was, ligt het voor de hand dat Guillaume Franc (±1505-1570) de melodie componeerde. De melodie verscheen in 1542 voor het eerst in de Geneefse psalmboek La Forme des prieres et chantz ecclesiastiques:

 De melodie is daarna niet meer uit het Geneefse psalter verdwenen en evenmin werden er nog wijzigingen in de wijs aangebracht.

Voordat de melodie in de Nederlanden beschikbaar was via de psalmberijming van Petrus Datheen (1531-1588), had Jan Utenhove (1516-1566) haar al opgenomen in zijn 25 Psalmen ende andere ghesangen die men in de Duydtsche Ghemeynte te Londen was ghebruyckende (Emden 1557) bij psalm 101 ‘Van goedtheyt end gherichte’. Lucas de Heere (1534-1584) maakte een Nederlandse berijming van Psalm 6 (‘En wilt my niet, ô Heere!’) en nam deze met de bijbehorende Geneefse melodie op in Psalmen Davids Na d’Ebreeusche waerheyt (Gent 1565).

Tot en met de achttiende eeuw vond men de melodie aantrekkelijk, want zij werd voor menig contrafact gebruikt, waarbij of de melodie genoteerd werd, of verwezen werd naar psalm 6 uit Datheens berijming (‘Wilt my niet straffen Heere’). Sommige auteurs waren erg gesteld op de wijs, zoals de doperse dichter Leendert Clock (geboorte- en sterfjaar onbekend) die haar in Het groote liede-boeck van L.C. Inhoudende veelderhande schriftuyrlijcke liedekens (Leeuwarden 1625) bij maar liefst zeven liederen gebruikte.

In de negentiende en twintigste eeuw was de melodie minder geliefd, en werd zij – een enkele uitzondering daargelaten – niet meer uitgekozen voor contrafacten.

Analyse

Uit de voortekening van één kruis en de slotnoot e’ zou op het eerste gezicht afgeleid kunnen worden dat we te maken hebben met een melodie in e-klein. Het betreft echter een dorische melodie, waarbij de e’ niet de tonica is, maar juist de dominant. Het hele lied speelt zich af in het dominantbereik van de dorische modus. Deze dominant wordt ook wel ‘roeptoon’ genoemd, en daarmee is de melodie voor een deel gekarakteriseerd. Maar dat roepen heeft meer het karakter van verstild smeken dan van uitroepen. Dat het niet om een onstuimig roepen gaat, wordt mede veroorzaakt doordat het gelijkmatige ritme van regel 2 in de volgende drie regels terugkeert: een halve noot, gevolgd door vier kwartnoten en afgesloten met een of twee halve noten.

‘Intensivering’ is een belangrijk kenmerk van de melodie. De eerste regel is daar een voorbeeld van: hij komt zowel melodisch als ritmisch langzaam en gelijkmatig op gang, maar eindigt intenser met een syncopisch melisme. Het melisme van drie noten in de eerste regel is een bijzonderheid binnen het Geneefse psalter. Naast psalm 6 komen we melismen alleen nog tegen in psalm 91 (regel 2, 4) en 138 (regel 6).

Dat de melodie steeds indringender wordt, blijkt ook uit toename van de ambitus: regel 1 heeft de omvang van een kwart, regel 2 van een kwint, regel 3 van een sext, regel 4 van een septiem. Vanaf regel 5 komt de melodie meer tot rust, vooral doordat de vijfde regel grotendeels de vierde regel een kwart lager herhaalt.

De regels 1, 3, 5 en 6 spelen zich in hetzelfde toonbereik af (hexachordum durum), terwijl de regels 2 en 4 een hoger toongebied gebruiken (hexachordum naturale). Waar in regel 2 de hoogste noot (d”) al even aangeraakt wordt, bereikt de melodie melodisch haar hoogtepunt toch nadrukkelijker in de vierde regel.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Sweelinckcantorij o.l.v. Christiaan Winter; Piet Hulsbos, orgel (strofe 1 en 3; bron: KRO-NCRV)