Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

118a - Mijn God zijt Gij, U wil ik danken


Antwoordpsalm
Vijftig psalmen
Bernard Huijbers

Tekst

De tekst is Psalm 118,5.7-9.13.17.28 uit Vijftig psalmen, een psalmvertaling van Huub Oosterhuis en Michel van der Plas in samenwerking met Pius Drijvers en Han Renckens.
Voor meer informatie over deze psalmvertaling, zie Liedboek 72a.


Melodie

De vorm

Deze ‘Beurtzang uit psalm 118’ is een van de negen beurtzangen uit 1966, door componist Bernard Huijbers bedoeld als modelvoorbeeld van de klassieke vormgeving van een psalmodie tijdens de viering van met name de eucharistische liturgie. Dit negental bestaat uit een serie van drie ‘cycli’ van elk drie psalmen. Liedboek 118a is de intredezang van de derde cyclus waarvan verder deel uitmaken de tussenzang uit Psalm 139, ‘Mijn God, Gij peilt mijn hart’ (zie bijvoorbeeld Gezangen voor Liturgie Psalm 139) en de slotzang uit Psalm 115, ‘Niet aan ons komt de eer toe’, te vinden in Liturgische Gezangen voor de viering van de Eucharistie (1967, nr. 26).

In genoemde drie cycli is de liturgische plaats van de gezangen bepalend voor hun vorm. In de openingszang staat het refrein centraal. Dit refrein bestaat in de klassieke gregoriaanse traditie uit twee gedeeltes, gezongen door de cantorij en de gemeente. De cantorij zingt het zogenoemde troparion en daarna de gemeente het eigenlijke refrein. Na elk voorzangvers, gezongen door de cantor of enkele cantores, zingt de gemeente het refrein. Aan het einde worden troparion en refrein herhaald. De antwoordpsalm na de schriftlezing is voor de cantor(es) en heeft daarom een kort refrein. Zie de genoemde twee overige delen van de cyclus. De slotzang heeft ten slotte meer een liedkarakter, omdat die vorm meer geschikt is in de slotritus.

In het concrete geval van 118a is bovenomschreven theorie omtrent de openingszang toegepast. De eerste vier regels zijn het troparion van de cantorij en de vijfde en zesde regel het refrein van de gemeente. Strikt genomen zou het woord ‘voorzang’ voor de eerste regel moeten worden vervangen door ‘cantorij’. Dit woord zou ook moeten staan voor het troparion ‘Mijn God zijt gij…’ aan het einde van het derde voorzangvers. Overigens spreekt dichter Huub Oosterhuis niet (meer) van ‘beurtzangen’, maar van ‘gezang’, en in dit geval van ‘Psalm 118-gezang’. Dit wellicht omdat de term eenzijdig vormtechnisch is.

De melodie

Het voorzangvers is vanzelfsprekend melodisch een reciteerformule. In het onderhavige geval is deze in sterke mate een vervolg op het refrein. Hierdoor heeft Liedboek 118a het karakter van een strofenlied. Zo is de ambitus van het troparion op één uitzondering na (‘U in de hoogte steken’) een vrij laag liggende kwint met een a’ als centrale noot, waarna de melodie in het voorzangvers als een ontluikende bloem de hoogte ingaat met een grotere ambitus en een hoger liggende stralende reciteertoon (op b’). Dit alles verleent aan het geheel een fris elan, onder andere ook door de verfrissende slot-g’ van het voorzangvers. Het slotgedeelte ‘Zowaar als ik leef’ van het refrein krijgt door zijn plechtstatige verklanking het karaker van een gelofteachtige bevestiging van de dank, waarover de tekst spreekt.

Het verdient aanbeveling deze psalm niet snel te zingen. De partituur vermeldt als tempo: achtste noot = MM ± 120. In dit tempo krijgt de melodie een spanningsvolle werking en gaat de tekst meer leven.

In Liedboek is de toonsoort D-majeur. Er bestaat tevens een versie die een kleine terts hoger staat, in F-majeur dus (Psalm 118 uit Negen Beurtzangen, Hilversum 1966). Was deze tweede versie misschien de eerste, maar werd in de praktijk de ligging van het voorzangvers moeilijk zingbaar bevonden, met name de hoge toon f” vlak na het begin? Het zou kunnen zijn dat Huijbers oorspronkelijk koos voor F-majeur, maar in tweede instantie het geheel vanwege de genoemde hoge f” een kleine terts lager zette. Dat zal tegen zijn zin zijn geweest, want op de nieuwe lagere toonhoogte verliest de melodie karakteristieken, die hem zeker aan het hart hebben gelegen, zoals bijvoorbeeld juist de genoemde hoge melodische uitschieter, die hij als een echte uitroep (‘ik riep: God’) zal hebben bedoeld. Ook klinkt de hogere ligging meer feestelijk. Bovendien komt dan in het refrein de gemeentezang beter tot zijn recht. Bij de mogelijkheid van keuze tussen de twee versies zal in de praktijk de uitvoerende partij van het voorzangvers misschien een rol spelen. De hogere ligging is namelijk vooral geschikt voor solistische voordracht.

Het voorzangvers is ten slotte een voorbeeld van een formule, gemaakt op de tekst van het eerste vers, die in de volgende strofen problemen geeft in de woord-toonverhouding. Zo lijkt in Liedboek 118a met name in het tweede voorzangvers de aanpassing van de melodische formule aan de tekst minder geslaagd. Vergelijk bijvoorbeeld de tweede regel van beide voorzangverzen: Waar in het eerste vers de uitroep ‘God’ melodisch een juiste verklanking krijgt met de hoge toon d”, staat in het tweede vers onder diezelfde noot het wel zeer onbelangrijke ‘dan’.

Auteur: Anton Vernooij


Media

Uitvoerenden: koor van de Amsterdamse Studentenekklesia en/of koor voor Nieuwe religieuze muziek