Een eerste kennismaking
In de rubriek cantica van het Liedboek, de bijbelse lofzangen buiten de psalmen om, bevindt zich het ‘Lied van de mannen in het vuur’. De bijbeltekst is te vinden in het apocriefe deel van het boek Daniël. De tekst van dit lied is een en al lofzang: de hele schepping wordt opgeroepen de Schepper te zegenen.
Willem Barnard bracht in deze lofzang een bijzondere structuur aan. Strofen van twee regels worden afgewisseld door drie strofen van drie regels. Beide strofevormen kregen een eigen melodie, aangeduid met A en B. Beide melodieën hebben duidelijk een eigen karakter gekregen: melodie A ligt hoger en is uitbundiger dan de meer verhalende melodie B.
Dit lied leent zich goed voor beurtzang, waarbij de A-melodie steeds door de gehele gemeente wordt gezongen en de B-melodie door een solist, een koor of een deel van de gemeente.
Ten slotte is de opmerking die de componist Frits Mehrtens bij het lied maakte meer dan aanbevelenswaardig: ‘Dit lied wordt als één doorlopend geheel, in marsachtig tempo gezongen.’ De eigen begeleidingen van de componist zijn daarbij onmisbaar.
Wie dit lied op deze manier zingt, zal bemerken dat deze lofzang bijna adembenemend is, en dat is juist de bedoeling!
Auteur: Pieter Endedijk
Het lied van de drie mannen in het vuur | |||
Willem Barnard | |||
Frits Mehrtens |
Tekst
Deze toelichting bij de liedtekst is overgenomen uit ‘Commentaar bij Zingend Geloven 4’ en wordt tijdelijk op deze site geplaatst. Deze tekst wordt vervangen als er een definitieve toelichting beschikbaar is. De toelichting bij de melodie is nieuw geschreven voor deze website.
Het bij de protestanten schandelijk verwaarloosde canticum 'Benedicite omnia opera' ligt hier in een Nederlandse versie voor ons. De oorsprong ligt in de apocriefe toevoegsels in het boek Daniël (hoofdstuk 3).
Hier is het een lied voor cantorij en gemeente geworden, het ‘gezang van de vier in de vurige oven’.
Deze vier waren Sadrak, Mesak, Abednego; de vierde man had het uiterlijk van een ‘zoon der goden’ (Daniël 3,25). Koning Nebukadnessar, die de drie wegens majesteitsschennis in de brandende oven had laten gooien is verbijsterd over het feit, dat de drie rustig midden in het vuur rondwandelen en hij stelt vast: ‘Geloofd zij de God van Sadrak, Mesak en Abednego! Hij heeft zijn engel gezonden en zijn dienaren bevrijd, die zich op Hem hebben verlaten’ (Daniël 3,28).
Hun lofzang is een lofprijzing voor de ‘werken des Heren’ (strofe 1); deze lofzang neemt geen einde. Engelen, wind, regen, bliksem, wolken, aarde, bergen, rivieren, zeeën, bomen, gras, bloemen, alles ‘zegen de Heer’.
Zoals Israël als volk van God de Heer zegent, zoals priesters en dienaren, ‘geesten en zielen der kinderen Gods’ Hem loven, zo zingen de nederigen met de drie in de laaiende vlammen mee.
In strofe 12 worden de drie namen – bevrijd uit de hel – met hun Hebreeuwse namen aangeduid: Hananja, Asarja en Misaël, want: ‘De Heer is verheven, zegent de Heer, ja, looft en verheft Hem in eeuwigheid!’
De tekst is rijmloos, maar wordt door het onontkoombare ritme als vanzelf een lied.
Melodie
Dit canticum schreef Barnard aan het einde van de jaren vijftig van de twintigste eeuw voor de Amsterdamse Nocturnen. Opvallend is dat het maar in twee publicaties voorkomt, veel later dan de periode van ontstaan: in Zingend Geloven 4 (1991) en het Liedboek (2013).Het is geen refreinlied, eerder een strofisch lied met twee metrische vormen en dus twee verschillende melodieën. Melodie A is bestemd voor de strofen 1, 5, 9 en 13; melodie B voor de overige. Tussen de A-strofen komen dus steeds drie B-strofen. De twee melodieën vragen om wisselzang. Denkbaar is dat melodie A door de gemeente wordt gezongen en melodie B door een koor. Bij melodie B is een meerstemmige zetting in de kooruitgave bij het Liedboek te vinden.Barnard schreef dit canticum van de drie mannen in het vuur voor de twintigste zondag na Pinksteren. Over dat verband in de liturgie en de opdracht om te zingen schreef hij:
‘Te zingen bij wijze van levensoefening. Efeziërs 5,15-21 zegt dat de tijden boos zijn en voegt er vervolgens aan toe dat wij dus moeten zingen (het lied ‘Wij moeten Gode zingen’, zie Liedboek 713, schreef Barnard ook voor deze zondag, PE). Psalmen en hymnen en liederen. Op de twintigste zondag na Pinksteren staat in de oude roomse liturgie dát epistel. En op die twintigste zondag ook staat het gebed van Azarja uit Daniël 3 (als antifoon bij de introitus). Psalm 137, de psalm van de ballingen, super flumina Babylonis, komt ook in diezelfde zondagsliturgie aan de zangorde. En het is deze samenvoeging van uitersten, ellende én lofzang, die de aandacht trok van onder anderen Tom Naastepad en Frits Mehrtens en mijzelf. Wij beseften, dat we hier gestuit waren op een inzicht dat eigen is aan de kerkzang van huis uit. Naarmate men verder van de paasvreugde af is moet men des te gehoorzamer zingen. Het kerklied is er niet voor de religieuze vrije expressie, maar als oefenschool in de volharding. Het woord ‘doe dit tot mijn gedachtenis’ geldt ook hier. Zingen, zei Naastepad, doe je uit ademnood. En toen Mehrtens voor het eerst met de Nocturnengemeente in Amsterdam zijn baanbrekende muziek gezongen had bij de tekst van de lofzang uit Daniël 3, met steeds die herhaalde oproep ‘zegent de Heer’, was hij in het geheel niet verbaasd dat zijn oeroude auto, waarin hij ons naar huis vervoerde, net op die avond in brand vloog. Wij hebben het vuur zingende opgeroepen, peinsde hij, wij hebben té goed gezongen…’ (Willem Barnard, Op een stoel staan, deel 3, 112-113. Herfst en winter. Haarlem 1979).
De melodie van Mehrtens is flamboyant (letterlijk: vurig), aanstekelijk. Hoewel in mineur geschreven is deze extatisch van aard. Ignace de Sutter (1911-1988), de Vlaamse priester-musicus en vriend van Barnard – het uitgebreide citaat van Barnard is een fragment van een tekst naar aanleiding een van de hymnologische studies van De Sutter – karakteriseert de melodie: ‘Het geheel beweegt zich in een mineursfeer, die niettemin een feestelijk karakter behoudt, dankzij het levendig ritme, een paar wijde boogsprongen en de breed uitwaaierende lyrische zwierigheid van de melismatische boog op het eindvers ‘zegent’’ (Ignace de Sutter: De dienst van het lied. Brugge 1974, 176).
De grote sprongen maken de melodie krachtig van aard, vooral waar als tweede noot in een sprong de hoge es” wordt bereikt. Niet voor niets is dat in de A-melodie op de woorden ‘ze-gen’ en ‘ver-hef’ en in de B-melodie ook op het woord ‘ze-gen’. De A-melodie beweegt alleen boven de grondtoon g’ met de omvang g’-es”; de B-melodie meer rond de grondtoon met de omvang d’-es”.
De lengte van de slotnoot in melodie A is wezenlijk. In de eigen zetting van Frits Mehrtens wordt deze slotnoot in de begeleiding opgevuld. Dan sluiten de A- en de B-melodie direct op elkaar aan.
Mehrtens heeft over zijn melodie gezegd: ‘Dit lied wordt als één doorlopend geheel, in marsachtig tempo gezongen’ (Wim Kloppenburg, ‘Over een vurig lied en een auto in brand’. Muziek & Liturgie, 83 [2014] nr. 2, 33). Dus werkelijk een 4/4-maat en geen allabreve, zodat er genoeg tijd en adem is om de hoge tonen en de melismen te zingen.
De eigen begeleidingszettingen van Mehrtens (zie de begeleidingsbundel bij het Liedboek) benadrukken ook het contrast tussen beide melodieën. Bij de A-melodie horen we in de eerste maten een liggende grondtoon (g) in de bas, bij de B-melodie een lopende bas (g-f-es-d…) en als meliodie A en B na elkaar worden gezongen, begint die lopende bas al op de slotnoot van melodie A (d-c-Bes-A…). Die lopende bas kan men het beste portato spelen.
De afwisseling tussen de A- en de B-melodie kan nog worden benadrukt door diverse instrumenten in te zetten. Vooral koperblazers en slagwerk zijn zeer geschikt voor dit uitbundige lied.
Al met al een adembenemend lied dat veel energie vraagt van de zanger. Een beetje buiten adem zijn aan het eind is bij dit lied geen schande! Wisselzang is hier dus zeer welkom.
Auteur: Pieter Endedijk
Media
Uitvoerenden: Vocaal Ensemble Duodektet o.l.v. Christiaan Winter; Jacco Calis en Christiaan Winter, bariton; Wim Dijkstra, orgel