Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

154b - Heel de schepping, prijs de Heer


Het lied van de drie mannen in het vuur

Genéve 1562
Psalm 136

Tekst

Ontstaan en verspreiding

In de kerken van de Reformatie raakte dit lied echter grotendeels buiten beeld (in de anglicaanse traditie bleef het wel bewaard). In het midden van de twintigste eeuw kwam het echter binnen het blikveld van enkele Nederlandse lieddichters van protestantse huize. Verschillende van hen schreven berijmingen van deze lofzang. Een daarvan was Wim van der Zee (1930-1995), van 1968 tot 1982 predikant van de Maranathakerk in Den Haag. Zijn berijming werd opgenomen in het eerste deel van Zingend Geloven (1981, nr. 57). Deze liedversie is als 154b te vinden in het Liedboek, naast de berijming van Willem Barnard ‘Gij werken des Heren, zegen de Heer (154a). Het lied is ook te vinden in het Oud-Katholiek Gezangboek (1990, nr. 524), de Evangelische Liedbundel (1999, nr. 53), in deel 7 van Zingend Geloven (2000, nr. 18) en in Tussentijds (2005, nr. 56).

Het lied is geschreven ‘bij Daniël 3,52-90’, een gedeelte uit de deuterocanonieke boeken. Het is een uitgebreide inlas tussen de verzen 23 en 24 van hoofdstuk 3 van het protocanonieke bijbelboek Daniël, dat uit 68 verzen bestaat. In deze inlas is onder andere het lied van de drie mannen in het vuur te vinden. In de uitgave van de NBV(21) met deuterocanonieke boeken staat deze inlas genummerd als Daniël A,1-68 (in de digitale NBV(21)/deuterocanonieke boeken: Daniel 1,1-68).

Inhoud

De context van deze inlas is de geschiedenis waarin koning Nebukadnessar een gouden beeld liet maken, dat door het gehele bestuursapparaat van zijn rijk aanbeden moest worden. De drie mannen, net als Daniël Joodse ballingen, weigerden dat, ondanks herhaald aandringen. Als straf werden ze gekneveld en in een tot grote hitte opgestookte vuuroven gegooid (Daniël 3,23). Vers 24 in de protocanonieke tekst gaat gelijk over naar de onverwachte vierde persoon in het vuur, maar de inlas vertelt wat er ook nog gebeurde. Deze passage is zo opgebouwd:

  • A,1-2: beschrijvend (‘Midden in de vlammen liepen ze rond, zongen lofliederen voor God en prezen de Heer. Azarja bleef staan en begon midden in het vuur hardop te bidden’);
  • A,3-22: het gebed van Azarja, een van de drie, hier bij zijn Hebreeuwse naam genoemd. Dit is een collectieve schuldbelijdenis van het volk Israël;
  • A,23-28: beschrijvend (de vlammen worden hoog opgestookt; de engel van de Heer voegt zich bij de drie mannen en zorgt dat het vuur hen niet verbrandt; de drie heffen het loflied aan);
  • A,29-68: het lied van de drie jongemannen.

Dit lied van de drie mannen begint met een passage van zes verzen die een lofverheffing bevatten en min of meer gelijk van opbouw zijn:

Geprezen bent U, Heer, God van onze voorouders,
geloofd en verhoogd in eeuwigheid.

Geprezen is uw heilige en luisterrijke naam,
geprezen, geloofd en verhoogd in eeuwigheid.

Geprezen bent U in uw heilige en luisterrijke tempel,
geprezen, bezongen en verheerlijkt in eeuwigheid.

Geprezen bent u, die afgronden peilt en op de cherubs troont,
geloofd en verhoogd in eeuwigheid.

Geprezen bent U op de troon van uw koninkrijk,
geprezen, bezongen en verhoogd in eeuwigheid.

Geprezen bent U in het hemelgewelf,
bezongen en verheerlijkt in eeuwigheid.

Het vervolg gaat hierop door, maar dan zo dat heel de schepping en alle schepselen worden opgeroepen om in te stemmen met de lofprijzing. Ook dit gaat volgens een vaste opbouw: eerst een oproep geadresseerd aan steeds andere partijen, gevolgd door steeds dezelfde refreinregel:

Alle schepselen, prijs de Heer,
bezing en verhoog hem in eeuwigheid.

Hemelen, prijs de Heer,
bezing en verhoog hem in eeuwigheid.

Engelen, prijs de Heer,
bezing en verhoog hem in eeuwigheid.

Water boven de hemel, prijs de Heer,
bezing en verhoog Hem in eeuwigheid

Leg je de berijming van Wim van der Zee naast de grondtekst, dan zie je dat de eerste regel een samenvatting is van het totaal: ‘Heel de schepping, prijs de Heer’. In de tien coupletten wordt de schepping opgeroepen God te loven, zoals dat in de tekst van de inlas vanaf vers 35 gebeurt: de engelen (couplet 1; A,37), hemellichamen (couplet 2; A,36.38-41), wind en weer (couplet 3; A,42-51), de gang van dag en nacht en van de seizoenen (couplet 4; A,44-47), aarde en landschap (couplet 5; A,52-56), planten en bomen (couplet 6; A,54), dieren (couplet 7; A,57-59), mensen (couplet 8; A,60-66).  Het waarom van de oproep staat in couplet 9:

Want in ’t dodelijke uur,
gaat Hij voor ons door het vuur
en Hij zal ons op doen staan
om Hem achterna te gaan.

Het slotcouplet rond samenvattend en concluderend af:

Al wat leeft, wees welgemoed,
loof de Heer, want Hij is goed.
Zegen Hem dan, hier en nu,
want zijn goedheid zegent u.’

Vorm

De taal van dit deuterocanonieke lied is nauw verwant aan die van de Psalmen. Verschillende zinnen uit de Psalmen klinken hier min of meer letterlijk (Psalm 150,1; 103,20-22; 145,10; 135,19; 134,1; 106,1; 136,1-2). Eén psalm is nagenoeg in zijn geheel opgenomen (148,2-10).

Van der Zee heeft voor zijn berijming een bekende melodie uit het Geneefse psalter gebruikt, namelijk die van psalm 136, een psalm die ook nauw verwant is aan het Benedicite. In beide teksten is steeds de tweede zinshelft gelijk: ‘eeuwig duurt zijn trouw’ in Psalm 136, ‘bezing en verhoog hem in eeuwigheid’ in het Benedicite. Beide liederen zijn een oproep om te loven. Psalm 136 begint er mee (vers 1-3) en onderbouwt dat vele regels achter elkaar met tal van redenen. Het ‘Lied van de jongemannen’ gaat al het geschapene af en roept al deze werken des Heren op hun schepper te prijzen. Ook wordt Psalm 136 geciteerd, zie A,67.

Liturgische bruikbaarheid

Het lied van de drie jongemannen in de vuuroven heeft vanaf de eerste eeuwen al een plaats in de liturgie. Samen met andere liederen uit de Bijbel buiten het boek van de Psalmen om, was het opgenomen in een appendix bij uitgaven van de Psalmen. Deze toevoeging is bekend als Oden, met name in de kerk van het Oosten, of cantica (de kerk van het Westen). De samenstelling van de gehele reeks van cantica kon in de eerste eeuwen van regio tot regio verschillen, maar nagenoeg altijd maakt het lied van de drie jongelingen er deel van uit. Het kreeg een vaste plaats in de lauden van zon- en feestdagen. Eeuwenlang kwam het ook voor in vieringen tijdens speciale vastendagen bij de overgang van de seizoenen, de zogenaamde quatertemperdagen. Verder werd het door de priester gebeden bij het weggaan uit de kerk na afloop van de eucharistieviering. Dan werd het gecombineerd met onder andere Psalm 150 en was het een danklied voor Gods genadevolle gaven in de voorafgaande viering. Met de liturgische vernieuwingen na het Tweede Vaticaans Concilie in de jaren zestig van de vorige eeuw verdwenen de laatste twee gebruiken; het eerste is er nog altijd. In de bundel Bijbelse Kantieken (Oosterhout/’s-Hertogenbosch 2003), een uitgave met daarin alle cantica in een Nederlandse vertaling met bijbehorende toonzetting voor gebruik in het getijdengebed van de Nederlandse en Vlaamse kloosters, is Daniël 3 dan ook ruim vertegenwoordigd (nrs. 56-64)!

Toen het lied in 1981 in Zingend Geloven 1 werd opgenomen, kreeg het de bondige omschrijving mee ‘Een lied voor de paasnacht’. Dat is een belangrijke aanwijzing voor het liturgisch gebruik. De redding van de drie mannen van de vuurdood geldt als een beeld van de doortocht van Pasen (zie ook strofe 9) en de lezing van deze geschiedenis maakte al vroeg deel uit van de lezingencyclus van de paasnacht.

Verder kan dit lied in een tijd van grote problemen rond klimaat, milieu en biodiversiteit ook in dat kader tot klinken komen, want wie dit lied zingt en daarmee de hele schepping oproept om de Schepper te loven, confronteert zichzelf tegelijk met de vraag hoe met die schepping wordt omgegaan. Het verdwijnen van soorten, het teruglopen van biodiversiteit door toedoen van de mens betekent immers minder stemmen in het koor!

Auteur: Anje de Heer


Melodie

De melodie werd oorspronkelijk gecomponeerd bij de berijming van Psalm 136, die Théodore de Bèze (1519-1605) maakte ten behoeve van het Geneefse psalter. Zij werd voor het eerst gepubliceerd in de volledige versie van het psalter: Les Pseaumes mis en rime francoise Par Clement Marot & Theodore de Beze (Genève 1562). De melodie behoort tot veertig nieuwe melodieën uit deze uitgave. Ze werden gecomponeerd door een zekere ‘Maître Pierre’. Daarmee wordt naar alle waarschijnlijkheid Pierre Davantès (ca. 1525-1561) bedoeld, die vanaf maart 1559 als musicus in Genève werkzaam was.

De melodie van Psalm 136 staat in Les Pseaumes mis en rime francoise als volgt genoteerd:


De melodie staat in de zevende toon, de mixolydische modus, waarbij opvalt dat zij zich hoofdzakelijk afspeelt tussen g’ en d” (voor ingewijden in de leer van de modi: het hexachordum naturale). De regels 1 (afgezien van de eerste twee noten), 2 en 3 spelen zich binnen dit toonbereik af. Pas in de vierde regel heeft de melodie een lagere ligging (hexachordum durum).

De combinatie van deze modus en hoge ligging komen we in het Geneefse psalter regelmatig tegen bij teksten met noties als ruimtelijkheid en opgetogenheid. Voorbeelden zijn Psalm 19, 46 (tweede helft), 126 en 145.
Meteen in de eerste regel bereikt de melodie van Psalm 136 de hogere ligging en wordt de octaafomvang gebruikt. De sterke stijging zal mede ingegeven zijn door het woord hautement (‘in hoge mate’) uit de berijming van De Bèze.

Tot ver in de twintigste eeuw was het algemeen gebruikelijk om de een na laatste noot (c”) van de eerste regel te verhogen, zodat de leidtoon cis” ontstaat. Conform zestiende-eeuwse compositieregels worden in de Geneefse psalmmelodieën ondersecundes die leiden naar de dominant of grondtoon, echter nooit verhoogd wanneer ze van onderaf bereikt worden.
Ritmisch valt op dat de regels 1, 3 en 4 identiek zijn: twee halve noten, gevolgd door vier kwartnoten, afgesloten met een halve noot. Het afwijkende ritme in de tweede regel, en met name de laatste drie halve noten, zorgt ervoor dat deze melodieregel een afsluitend karakter draagt.

De melodie valt hierdoor in twee keer twee regels uiteen. Deze indeling sluit aan bij de strofevorm waarbij de eerste twee versregels een eenheid volgen, evenals de laatste twee regels. Zoals bekend bevat de onberijmde tekst van Psalm 136 een refrein: ‘Eeuwig duurt zijn trouw’ dat steeds afwisselend met een nieuwe tekstregel gezongen wordt. Deze refreinregel luidt in de Franse berijming:

Et sa grand’ benignité
Dure à perpétuité.

De melodieregels 3 en 4 dragen dit refrein, en alle 26 coupletten van de Franse psalmberijming eindigen tekstueel en melodisch met deze regels.
We zien dus dat de melodie zowel inhoudelijk als wat vorm betreft duidelijk verbonden is aan de Franse berijming van Psalm 136.

De relatie met de liedtekst van Wim van der Zee is minder nauw, vooral wat betreft de structuur van de tekst en die van de melodie. Maar haar uitbundigheid, zoals die hierboven beschreven is, maakt dat de melodie toch goed past bij een lied waarin heel de schepping opgeroepen wordt de Heer te prijzen.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Martinicantorij Sneek o.l.v. Gerben van der Veen; Dirk Donker, orgel (strofen 1, 2, 3, 8, 9, 10) (bron: KRO-NCRV)