Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

155 - Zijt Gij mijn God


Het lied van Jona


Tekst

Ontstaan en verspreiding

De tekst van dit lied verschenen voor het eerst in de bundel van Ad den Besten met de titel: Loflied voor tegenstem. Een bundel liedteksten (Baarn 1965, blz. 50). Met de melodie van Bernard Smilde werd voor het eerst opgenomen in Avondgebed, een uitgave van de Prof. Dr. G. van der Leeuwstichting (1970, blz. 16-17) en daarna als gezang 40 in het Liedboek voor de kerken in de rubriek ‘Bijbelliederen’ met een verwijzing in de aanhef naar Jona 2,2-9, die ook in het huidige Liedboek is overgenomen.

Inhoud

Dit lied is geïnspireerd op het lied dat de profeet Jona aanheft vanuit het ingewand van de vis. Gezien de vele toespelingen op de Psalmen zou je heel goed van een psalm kunnen spreken. Dit canticum draagt grotendeels het karakter van een klacht. Aan het einde is een omslag naar dank. Ook in deze aanleg vertoont het lied overeenkomst met de psalmen.
Wie het lied legt naast de Bijbeltekst ontdekt dat Den Besten geen getrouwe weergave heeft willen maken van de profetische tekst. Zo begint en eindigt de Bijbeltekst met een dankzegging en binnen die vreugdevolle omsluiting spreekt Jona zijn ontreddering en Godverlatenheid uit.
Den Besten legt duidelijk een ander accent in zijn omgang met dit lied van Jona. Zo laat hij de inzet van dank uit de oorspronkelijke tekst achterwege in de eerste strofen.
In het Compendium bij het Liedboek voor de kerken (Amsterdam 1977, k. 218-219) zegt hij daarover dat er geen sprake van is dat hij een ‘getrouwe berijming of na-dichting van deze pericoop zou hebben nagestreefd’. Het lied is naar zijn zeggen ‘geïnspireerd op Jona 2,9’.
Den Besten geeft in de beschrijving van zijn creatieve weg aan dat de zin ‘Zij die nietige afgoden dienen, geven Hem prijs, die hun goedertieren is’ (Jona 2,8, NBG-1951) als ‘kiemcel’ van zijn lied heeft gediend. (Compendium, k. 219)
Den Besten is al op vroege leeftijd doordrongen van wat hij noemt ‘het vermoeden van de absurditeit, de zinloosheid van het bestaan’ en tekent zichzelf als ‘een diep door het existentialisme geraakt mens’.
In het lied van Jona klinken naast de dank aan het begin en eind vooral ontreddering en wanhoop door, angst om door het geweld van het water ten onder te gaan. Den Besten is met name door die elementen van het lied geraakt. Hij herkent zich als een door het existentialisme beïnvloed mens in de wanhoop van Jona, die in zijn bewerking van het lied een belangrijk thema is. Daarnaast is er de vreugde dat hij mens mag zijn van deze God, die zo anders blijkt dan de ‘nietige afgoden’, een bekend thema in de profetische geschriften. Aan deze aspecten in het lied van Jona heeft Den Besten vooral aandacht willen geven met alle vrijheid die een dichter eigen is. Zo heeft hij de tweemaal in het lied voorkomende verwijzing naar de tempel van de Eeuwige achterwege gelaten. Deze zou niet passen in wat Den Besten het ‘beelden-mozaiek’ noemt van zijn tekst (Compendium, k. 219). Tempel verbindt hij met kerk en dat is voor hem niet de plaats waar zijn existentiële kwesties zich mee laten verbinden.
Ook het beeld van de bergen (Jona 2,7), – tot het fundament van de bergen daalt Jona af –, neemt Den Besten niet op in zijn bewerking.
Vooral de Bijbelse symboliek van water en zee, als oord van dreiging en ondergang is door de dichter breed uitgewerkt.

Strofe 1 bevat een bede met een en al vertwijfeling die in vier klemmende vragen uiteengelegd wordt. De indringende, ja, existentiële vraag ‘ben ik uw mens nog, Here?’ krijgt in strofe 9 een antwoord met ‘ik mag uw mens weer wezen!’
De vier vragen aan het begin van het lied verschillen sterk met het belijdende karakter van de inzet van het lied van Jona.

Strofe 2 en 3 vormen een geheel. Het is een lied uit diepten van ellende, de profundis. De ‘diepten van het leven’ en ‘de diepten van het dodenrijk’ vormen een parallel. Het leven is bij tijden geen leven, en heeft dan meer weg van dood en uitzichtloosheid, waarbij te denken is aan wat Den Besten beschouwt als de absurditeit en zinloosheid van het leven.
Hier verschijnen de beelden van ‘de wateren’ en ‘de zee’ als metaforen voor alles wat een mens kan bedreigen en ten onder kan doen gaan.
Tot driemaal klinkt in deze twee strofen een intense bede om een gebaar, om de ‘hand van God’ die redding biedt.

Strofe 4 bevat het contrast tussen enerzijds de vis die helemaal thuis is in de zee, zijn habitat, en anderzijds de mens wiens levensgebied niet de zee is. Er is voor hem geen licht of leven in de diepten, slechts duisternis, geen (uit)zicht. Den Besten verwerkt in deze strofe de betekenis van de naam van Jona: duif, de vogel die de nieuwe dag inluidt met zijn gekoer.

Strofe 5 bevat opnieuw een bede, maar nu wat meer ingetogen. We zien een mens die zich bewust is van zijn tekort en schuld en weet heeft van vuile handen en die beseft uit Gods genade te zijn gevallen. Desondanks wordt er een beroep gedaan op wat toch het eigene is van zijn God: dat kwaad niet met kwaad beantwoord wordt. De dichter lijdt aan de verberging van Gods aangezicht. Immers, als Gods aangezicht verschijnt, dan komen genade, genegenheid en vrede (zie de Aäronitische zegen in Numeri 6,22-27) naar de mens toe.

Strofe 6 borduurt vragenderwijs voort op het thema van de verlatenheid en de situatie waarin de mens volledig op zichzelf is geworpen, vertoevend in het domein van de dood. Met de woorden ‘voorgoed’ en ‘voor eeuwig’ die in de twee vragen zijn vervat wordt de huiver uitgesproken dat deze situatie allesbehalve tijdelijk kan duren. De vragen zijn op te vatten als een schuldbelijdenis. De dichter hoopt dat voor hem de poort weer geopend wordt, zodat hij kan delen in ’t leven en zijn overvloed.

In strofe 7 wordt de toon van de eerste drie strofen weer opgenomen. De dichter doet een klemmend appel gedaan op de Heer om hem weer aan te zien. Door de Heer gezien worden betekent leven. Bij de woorden ‘zeewier’ en ‘krans’ kan met wat verbeelding gedacht worden aan een karikatuur van een zegekrans. Jona is een antiheld geworden daar in de diepte. (toelichting: deze interpretatie heb ik ontleend aan de uitleg van Tom Naastepad, Jona, Verklaring van een bijbelgedeelte, Kok, z.j., pag. 42 en 43)

Strofe 8 heeft een belijdende toon. God wordt erkend als degene die meester is over ‘de wateren’. Het beeld van het water (‘golven’) heeft ook een andere kant, namelijk de plaats waar de uitredding van Godswege geschiedt. De anti-machten hebben het tegen zijn macht afgelegd. In een kras beeld van God die de dood heeft gedood spreekt de dichter uit dat er niet alleen uitredding heeft plaatsgevonden, maar dat de macht van de dood voorgoed gebroken is (‘zijn eigen graf gedolven’), een bijkans onvoorstelbare gedachte.

De eerste twee regels van strofe 9 zijn niet zo eenvoudig te duiden. Ze zijn mogelijk een verwijzing naar allen die hel en dood, wind en water, symbolen van kwaad en onheil en ondergang, als laatste woord en waarheid laten gelden en geen weet hebben van die andere, Israëls God, die juist de zegen, het leven aan ons allen wil schenken.
De zin ‘Gij wilt mijn God, ik mag uw mens weer wezen!’ kunnen we horen als een antwoord op de twee vragen, waarmee het lied begint.
De slotzin ‘Ik maak uw naam op aarde groot’ suggereert een grote die een mooi contrast vormt met de enge ruimte van de vis, waarin de dichter in de voorafgaande strofen verkeert.

Literaire aspecten

De strofen zijn opgebouwd volgens het rijmschema: A-b-b-A. In het lied zijn vele alliteraties te vinden zoals: ‘diepten van het dodenrijk’ (strofe 2), ‘verdorren en verloren’ (strofe 7) en ‘wind en water’(strofe 9)

Liturgische bruikbaarheid

Het lied staat in de rubriek Cantica, liederen die teruggaan op poëtische teksten uit de Bijbel. Het lied kan heel goed in de paaswake gezongen worden bij de lezing van het boek Jona, zoals in sommige leesroosters wordt aangegeven. Het lied past ook goed in een gebedsdienst op Stille Zaterdag.
In de joodse traditie wordt in de liturgie op Grote Verzoendag uit het boek Jona gelezen.

Auteur: Arie Broekhuis


Melodie

Ad den Besten schreef deze bewerking van de psalm van Jona op de melodie ‘Gott ist mein Lied’ van Carl Philipp Emmanuel Bach (1714-1788). In het Liedboek komt deze melodie voor bij lied 348 (‘Heer van uw kerk’) en lied 364 (‘Hoor Gij ons aan’). Beide teksten zijn van Evert Louis Smelik.
Wie de woorden van Den Besten op deze melodie zingt, merkt dat de melodie wel ‘past’ (gelet op het metrum), maar ‘niet lekker zit’: de melodie is te optimistisch bij deze tekst:
Het oorspronkelijke lied ‘Gott ist mein Lied’ van Christian Fürchtegott Gellert (1715-1769) is inderdaad blijmoedig van aard. Dat is al te lezen in de eerste strofe:

Gott ist mein Lied!
Er ist der Gott der Stärke;
Hehr ist sein Nam, und groß sind seine Werke,
Und alle Himmel sein Gebiet.

Bernard Smilde schreef bij de woorden van Ad den Besten een dorische melodie, beter passend bij de inhoud van de tekst. De melodie is een goed voorbeeld van de hernieuwde belangstelling voor de kerktoonsoorten/modi in de tweede helft van de twintigste eeuw. Ina Lohr was met haar boekje Solmisation und Kirchentonarten (Basel 1943; Nederlandse vertaling Solmisatie en kerktoonsoorten, Den Haag 1983) een inspirator voor velen.
De melodie gebruikt het hexachordum naturale (begin en slot) en het hexachordum durum (middendeel). Enkele typische dorische wendingen zijn met een blauw kader aangegeven: het stijgende motief re-fa-sol-la (regel 1) en het pendelen tussen de re en de fa (regel 2 en 3). Regel 4 begint met een fa-super-la (de toon bes’, zie rood cirkeltje). Uniek is dat aan deze fa boven de la een rust voorafgaat. Dat komt in oude melodieën niet voor en verraadt dat de melodie van Smilde twintigste-eeuws is.
De melodie toont een fraaie spanningsopbouw van de eerste tot en met de derde regel en daarna weer een ontspanning in de vierde regel. Die spanningsopbouw wordt niet alleen bereikt doordat in de eerste drie regels elke regel steeds langer is (respectievelijk vier, zeven en elf lettergrepen), maar ook doordat in elke regel steeds een hogere toon wordt bereikt: in de eerste regel de a’, in de tweede regel de c” en in de derde regel de d” (zie groene cirkeltjes). De ontspanning in de slotregel krijgt gestalte door de dalende melodische lijn. Aanvankelijk had de componist de strofen 1, 5, 6 en 7 – die met een vraagteken eindigen – een andere melodische afsluiting gegeven, namelijk d’-f’-a’:
Maar het werd voor de gemeentezangpraktijk toch als onwenselijk beschouwd om verschillende strofen zo te variëren.

Dit lied is bij uitstek geschikt om in wisselzang te zingen zodat het als geheel kan klinken. Daarvoor zijn verschillende zettingen bruikbaar die Bernard Smilde schreef voor koor, gemeentezang, fluit en orgel (zie de uitgave Musica pro Deo K 078 van de voormalige Commissie voor de Kerkmuziek en bewerkingen in Cantus Firmus, Heerenveen 1998, nr. 2).

Auteur: Pieter Endedijk


Media

Uitvoerenden: Capella pro Cantibus o.l.v. Cor Brandenburg; Rijk Jansen, orgel (strofen 1, 2, 3, 5, 6, 9) (bron: KRO-NCRV)