Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

157b - Iedere tijd opnieuw gaat zijn genade


Een eerste kennismaking

Het Liedboek kent voor de Lofzang van Maria, het Magnificat, diverse mogelijkheden: strofisch en niet-strofisch (157a tot en met 157e). Die veelvormigheid aan zangvormen wordt aangeboden omdat deze lofzang het vaste canticum is in de vespers. Dan verdient een niet-strofische vorm de voorkeur.
De woorden van het Magnificat zijn grotendeels ontleend aan het Oude Testament. Het heil dat God in zijn Zoon ons schenkt, is gericht op geringen, hongerigen en armen.
De tekst van Liedboek 157b is een bewerking van deze lofzang door Huub Oosterhuis. Ignace de Sutter (1911-1988) schreef de muziek. Daarbij koos hij voor een antifonale vorm: een refrein (Lucas 1,50) wordt aan het begin en einde gezongen. De muziek is in de stijl van het gregoriaans: het ritme is vrij, een streepje boven een noot betekent een kleine verbreding (geen verdubbeling!) van de waarde. Een voorzanger of voorzanggroep zingt de verzen, eventueel in twee groepen om en om. De noten vindt men in de cantor-/kooruitgave van het Liedboek. De afsluitende lofprijzing, de doxologie, wordt alleen gezongen als dit canticum in de vespers wordt gebruikt.

Auteur: Pieter Endedijk


De lofzang van Maria


Tekst

Achtergrond

De ‘Lofzang van Maria’ behoort tot de categorie liederen die worden aangeduid als cantica. Dit zijn liederen die uit de Schrift afkomstig zijn, maar aan een ander bijbelboek ontleend zijn dan het Boek der Psalmen. Qua stijl en sfeer zijn ze overigens vergelijkbaar met de psalmen. Voorbeelden uit het Oude of Eerste Testament zijn het ‘Schelfzeelied’ van Mirjam, de zus van Mozes (Exodus 15; vergelijk Liedboek 151), de ‘Lofzang van Hanna’ (1 Samuël 2,1-10; vergelijk Liedboek 152), het ‘Lied van Hizkia’ (Jesaja 38,10-20) en de ‘Hymne van de drie jongelingen in de vurige oven’ (Daniel 3,52-90; vergelijk Liedboek 154a en 154b). De drie cantica uit het begin van het evangelie van Lucas zijn de bekendste, vooral omdat ze van oudsher deel uitmaken van het dagelijks koorgebed in de kloosters. De ‘Lofzang van Maria’, ook wel ‘Danklied van Maria’ genoemd, of naar het Latijnse beginwoord Magnificat (Lucas 1,46-55; vergelijk Liedboek 157a tot en met 157e) vormt de afsluiting van de dagelijkse vespers. De ‘Lofzang van Zacharias’ (Lucas 1,68-79; vergelijk Liedboek 158a tot en met 158c) wordt door de vader Zacharias gezongen uit dank voor de geboorte van zijn zoon Johannes. Dit canticum, dat ook wel Benedictus wordt genoemd, maakt deel uit van het morgengebed. De ‘Lofzang van Simeon’ ten slotte (Lucas 2,29-32; vergelijk Liedboek 159a tot en met 159c) is het loflied dat Simeon aanhief toen hij het kind Jezus herkende als de Messias. Dit canticum, ook wel aangeduid als Nunc dimittis, is onderdeel van de laatste gebedsdienst van de dag, de completen. Deze drie cantica zijn vele malen herdicht, hertaald en getoonzet. Dat verklaart mede waarom er meerdere versies van in het Liedboek zijn opgenomen evenals het gegeven dat de verschillende versies zich lenen voor diverse uitvoeringspraktijken met het oog op verschillende typen vieringen: als strofisch lied, als beurtzang of als recitatief. Dat de ‘Lofzang van Maria’ het meest populair is, blijkt wel uit het feit dat er zelfs vijf versies van zijn opgenomen.

Vorm

De versie van de ‘Lofzang van Maria’ die als nummer 157b in het Liedboek is opgenomen met als beginregel ‘Iedere tijd opnieuw gaat zijn genade’ omvat de hele tekst uit Lucas 1,46-55. De dichter Huub Oosterhuis heeft gekozen voor een tweeregelige niet-berijmde vorm. De tien strofen worden in de toonzetting van Ignace de Sutter gecompleteerd door een antifoon of keervers, in het Liedboek aangeduid als refrein. Daarmee kon naar zijn eigen zeggen ‘het geheel, naar het eeuwenoud liturgisch gebruik, omkranst en een paar keer onderbroken worden’ (Ignace de Sutter, Psalmen, hymnen en liederen. Een tweede reeks hymnologische studies over het kerklied in de oecumene. Brugge/Nijmegen 1978, blz. 38). Voor dit refrein heeft hij gekozen voor strofe 5 (Lucas 1,50) en deze uitgebreid met ‘want geweldig is mijn God’. Het refrein is dus langer dan de corresponderende strofe.

Inhoud

De ‘Lofzang van Maria’ is geen Marialied. De traditionele Marialiederen zoals die vooral in rooms-katholieke kringen bekend zijn, zingen altijd over Maria. In die liederen is Maria het object dat bezongen wordt. Hier echter is Maria niet het object, maar het subject. Het is geen lied over Maria, maar een lied van Maria. Het is het danklied dat Maria aanheft wanneer zij haar nicht Elisabet opzoekt nadat zij gehoord heeft dat zij beiden in verwachting zijn. In het lied dat grotendeels bestaat uit fragmenten die rechtstreeks afkomstig zijn uit het Oude of Eerste Testament, dankt en looft Maria God voor hetgeen haar overkomen is. In verwachting van de Mensenzoon ervaart zij dat God zich inderdaad niet stoort aan menselijke verhoudingen en dat Hij zijn zoon geboren laat worden uit een gewone, onaanzienlijke vrouw. Het heil is ook bereikbaar voor de geringen. God maakt dit duidelijk door zelf mens te worden te midden van deze geringen.

De omgang met Maria in de rooms-katholieke kerk heeft haar in de loop van de tijd tot een enigszins zoetige vrouw gemaakt. De vele Marialiederen getuigen hiervan. En de vele hoogtepunten uit de geschiedenis van de schilder- en beeldhouwkunst stellen haar voor als een serene, onaantastbare en bijna onbereikbare vrouw in vlekkeloos blauw. In haar eigen lied laat Maria zichzelf echter van een andere kant zien. Het beeld dat dikwijls van haar gemaakt is, breekt ze zelf af. Haar God is een strijdbare God die voor de realisering van het heil met krachtige arm de trotsen uit elkaar slaat. De machthebbers ontneemt Hij hun tronen, maar de armen en kleinen zal Hij daarentegen omhoog halen en groot maken. Wie honger lijdt, krijgt overvloed en wie rijk is, komt met lege handen te staan. God maakt ‘deze wereld omgekeerd’. Op die manier kiest God partij voor hen die oprecht geloven en zal Hij de belofte van trouw die sinds Abraham voortdurend herhaald is, gestand doen.

Het lied wordt afgesloten met twee regels die tussen haakjes zijn geplaatst. Ze horen er eigenlijk niet bij. Die twee regels staan niet in de tekst van Lucas maar vormen een vaste formule die aan het lied kan worden toegevoegd. Het zijn twee bekende regels die we in de liturgie vaker tegenkomen als afsluiting van een gebed of een lied. De korte tekst is een lofprijzing waarin de eenheid van de drie goddelijke personen wordt erkend. We noemen een dergelijke tekst een doxologie, en omdat het hier een compacte, kernachtige tekst betreft noemen we deze tekst ook wel de kleine doxologie. (Het ‘Gloria’ of ‘Eer aan God’ heet ook wel de grote doxologie) De doxologie is hier als mogelijkheid opgenomen (en daarom tussen haakjes geplaatst) omdat het een oude liturgische traditie is om in het getijdengebed de psalmen en de cantica af te sluiten met deze kleine doxologie. Benedictus van Nursia (±480-±550) maakt er in zijn regel voor het kloosterleven al melding van. In de eucharistieviering is de psalm of het canticum na de eerste lezing echter nooit vergezeld van een doxologie. Dit betekent dat wanneer de ‘Lofzang van Maria’ als tussenzang in een viering van de eucharistie of in een hoofddienst wordt gezongen, de doxologie achterwege zal blijven, maar dat de doxologie wel wordt gezongen wanneer het lied deel uitmaakt van bijvoorbeeld een vesperviering.

Auteur: Louis van Tongeren


Melodie

Bron en verspreiding

De melodie is van de Belgische priester en componist Ignace de Sutter (1911-1988). Hij publiceerde zijn versie van de lofzang voor het eerst in zijn bundel Een Nieuw Lied. Een bundel nieuwe en eeuwig - jonge Kerkliederen (Antwerpen 1962). Daarna werd het lied in diverse rooms-katholieke liedbundels opgenomen: Zingt Jubilate (nr. 533); Gezangen voor Liturgie (nr. 154) en het Oud-Katholiek Gezangboek (nr. 293).

Vorm

De Sutter heeft gekozen voor aansluiting bij het erfgoed van het gregoriaans. Dat blijkt allereerst uit de vorm van het gezang: een gereciteerde zegging van de onberijmde verzen, zoals bij de psalmen van het getijdengebed, met een antifoon (hier een ‘refrein’ genoemd), die aan het begin en aan het eind van het Magnificat wordt gezongen door heel de gemeenschap. Het is ook goed mogelijk om halverwege de verzen de antifoon te herhalen – klassiek is dit echter niet.

Melodie antifoon

Ook de melodie is door De Sutter geënt op de stam van het gregoriaans. Het karakter van de vijftonige antifoon (f’-g’-a’-bes’-c”) is dorisch-plagaal. Dit betekent dat we te maken hebben met de re als grondtoon en de fa als tweede dominerende structuurtoon; in dit geval dus de g’ en de bes’. Ook de c speelt een belangrijke rol. Deze toon vinden we ook in het recitatief van de verzen.

Melodie verzen

We horen de structuurtonen – en daarmee het karakter van het recitatief – het best in de psalmodie van de verzen. Deze staat in de cantor/koor-uitgave:

De psalmtoon begint met een aanloopje: f’-g’-bes’; dan is de reciteertoon bereikt. Aan het eind van ieder tweeregelig vers komt de melodie weer op de grondtoon uit: bes’-a’-f’-g’. Ook de c” (sol) is van belang. Deze klinkt als op de helft van het vers (halfvers) het accent op de laatste lettergreep ligt. Daarmee is een derde belangrijke toon gegeven. Het refrein maakt er duidelijk gebruik van. De melodie gaat direct naar de c” toe en komt er later (bij ‘eerbiedig’) op terug. De afsluitende formule is karakteristiek in het gregoriaans (bes’-a’-f’-a’-g’) en bevestigt de dorische modus.

Functie

De Lofzang van Maria (het Magnificat) heeft een vaste plaats in de vespers,  het avondgebed, een van de getijden van de dag.

Uitvoering

De Lofzang kan zonder begeleiding worden gezongen. Er zijn geen maten en tempi aangegeven. Een ‘natuurlijke’ dictie van de tekst volstaat. De verzen kunnen om beurten gezongen worden door twee voorzangers. Het is ook goed mogelijk om aan één voorzanger het zingen van de tekst toe te vertrouwen. . Als de voorzanger wordt begeleid, is een eenvoudige ondersteuning op zijn plaats.

Auteur: Siem Groot


Media

Uitvoerenden: Kathedraalkoor Brugge o.l.v. Ignace Thevelein; Jos Bielen, orgel