Een eerste kennismaking
De Lofzang van Zacharias (Lucas 1,68-79) is een van de drie cantica uit het begin van het Lucasevangelie. In berijmde vorm hebben deze liederen in de calvinistische eredienst in ons land een vaste plaats gekregen naast de psalmen en worden daarbij vooral als adventsliederen gehoord. De kerkelijke traditie plaats deze liederen als vaste gezangen in ruimer perspectief: in de grote gebedsuren worden zij dagelijks in het koorgebed in kloosters gezongen. De Lofzang van Zacharias, het Benedictus, klinkt zo elke dag in het morgengebed over de gehele wereld: ‘Gezegend zij de dageraad...’
De Lofzang van Zacharias is profetisch van karakter. In de berijming van Willem Barnard wordt dat nog duidelijker herkenbaar: ‘... een stem die Hem de toegang baant: / bereidt Hem alle wegen!’ (strofe 2). Maar ook andere plaatsen in deze lofzang zijn ‘de stem van de profetie’: in strofe 3 lezen we citaten uit Maleachi 3,20 (NBG-vertaling 4,2): de zon der gerechtigheid die stralend zal verschijnen; en Jesaja 9,1: wie leven in de schaduw van de dood zullen een groot licht zien.
De melodie is oorspronkelijk geschreven bij een Duitse bewerking van Psalm 137 uit de lutherse traditie en later ook verbonden met het passielied Ein Lämmlein geht und trägt die Schuld.
Auteur: Pieter Endedijk
De lofzang van Zacharias | |||
Willem Barnard | |||
Straatsburg 1525 | |||
An Wasserflüssen Babylon |
Tekst
Deze toelichting bij de liedtekst is overgenomen uit ‘Een Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken’ (Amsterdam 1977) en wordt tijdelijk op deze site geplaatst. Deze tekst wordt vervangen als er een definitieve toelichting beschikbaar is. De toelichting bij de melodie is nieuw geschreven voor dit compendium.
De Lofzang van Zacharias staat in Lucas 1,68-79. Het is één van de drie lofzangen, die bij Lucas (en daar alléén) te vinden zijn. De andere zijn het Magnificat (1,46-55) en het Nunc dimittis (2,29-32). Die beide laatstgenoemde hebben veel meer ingang gevonden in het kerkgezang dan Zacharias’ loflied.
Dat is ook niet te verwonderen. De profetische psalmkracht van het Magnificat en de veelzeggende bondigheid van het ‘Nunc dimittis’ nodigen veel meer tot herdichten en nazingen uit dan de rijkelijk ingewikkelde bewoordingen van het zoveel meer priesterlijk-bespiegelende schriftgedeelte, dat als Lofzang van Zacharias bekend geworden is. Als zodanig is dat laatste geheel in overeenstemming met de naam ‘Zekarjah’ (Grieks: ‘Zacharias’), waarin de onuitsprekelijke naam (‘Jah’ of ‘Jahweh’, zoals wij het Hebreeuwse tetragrammaton ‘JHWH’ reconstrueren) verbonden wordt met het werkwoord zkr, gedenken, indachtig zijn. Dat is een kernwoord uit de bijbel. Men behoeft slechts te bedenken dat het woord ‘zakar’ bij de viering van het Pascha vooropgaat (vergelijk Exodus 13,3 en Lucas 22,19!) om te begrijpen, van hoe grote betekenis het is. Maar in overeenstemming met die betekenis gedenken wordt in de Lofzang van Zacharias dan ook in gedachten teruggeroepen, wat in de Tora , de Profeten en de Geschriften geschreven staat. Deze lofzang is een leergedicht. Een schriftgeleerde beroept zich op hetgeen geschreven staat. En een stuk theologie, hoe eerbiedwaardig ook, laat zich moeizaam zingen.
Het is niet te verwonderen, dat de lutherse traditie (die singende Kirche!) geen Lofzang van Zacharias in de liturgie praktiseert; in het Evangelisch Kirchengesangbuch (1950) vindt men bewerkingen van het Magnificat (nr. 200) en zelfs drie bewerkingen van het Nunc dimitis (nrs. 165, 310, 323), maar geen lied, dat op Lucas 1,68-79 teruggaat. Maar in de calvinistische traditie van ons Nederlandse erfgoed is de lofzang van Zacharias er altijd bij geweest. Met de beide andere cantica uit Lucas, en oorspronkelijk zelfs met méér aan de bijbel ontleende, buiten het psalter voorkomende lofzangen.
Zo voegde bijvoorbeeld Willem van Zuylen van Nyevelt (?-1543) aan zijn uitgave van de Souterliedekens (souter = psalter, zoals outer = altaar) 13 Gezangen toe, namelijk berijmingen van Jesaia 12, Jesaia 38,10-20 (het lied van Hizkia), 1 Samuël 2,1-10 (de lofzang van Hanna), Exodus 15,1-19 (het Schelfzeelied), Habakuk 3, Deuteronomium 32, het lied van de drie jongens in de vurige oven (het zogenaamde Benedicite, naar de apocriefe aanvulling van Daniël 3) en de drie gezangen uit het evangelie volgens Lucas. Daarbij dan nog het Onze Vader, het Ave Maria (!) en het Te Deum .
Een kwart eeuw later komt het psalmboek uit van Jan Utenhove (1516-1566). Hij was een Vlaams edelman en vertoefde in Londen, waar hij bij de Nederlandse gemeente (die het begin zou worden van de Nederlandse Hervormde Kerk) een belangrijke rol speelde. Voor de gemeentezang heeft hij veel betekend. Na tal van omzwervingen bij het begin van de opstand in de Nederlanden weergekeerd, gaf hij in 1566 een psalmboek uit, waar 8 gezangen aan zijn toegevoegd. De drie cantica uit Lucas zijn daarvan de enige echte schriftgezangen. Philips Marnix van St. Aldegonde (1540-1598) daarentegen heeft stelselmatig de hymnische gedeelten van de Bijbel willen vertolken; van andere liederen wilde de stoere calvinist niet weten: het moest alles uit de Bijbel komen, maar dat werd dan ook met ernst nagestreefd. De lofzangen van Mozes, Debora, Hanna en zovele, die anders nooit in de gemeente als lofzang weerklonken, heeft hij tot lied gemaakt voor de Nederlandse tong. In 1591 verscheen zijn Boeck der heylige schriftuerlijcke Lofzangen, ‘uyt den ouden en nieuwen Testamente bij een getogen ende in Nederlandtschen dichte na de Hebreissche ende Grieksche waerheyt trouwelijck overgeset’. Vooral dat laatste is van belang: het ging om schriftuitleg!
Nu doet zich, wanneer wij Marnix’ principe hooghouden, een merkwaardige verdubbeling voor. De lofzang van Zacharias zelf is namelijk ook reeds bezig met schriftvertolking. De tekst bevat zinspelingen op ‘Mozes’, op ‘David’ en op de profeten. Eén van de helderst herkenbare toespelingen is die op Maleachi 4,2 in Lucas 1,78. Voorts is de verwijzing naar Jesaia 9 onmisbaar in 1,79. Maar het geheel is geschreven in een eigenaardige en veelbetekenende ‘tale Kanaäns’, die men bij een berijming niet uit het oog mag verliezen.
In de oude kerkboeken staat sinds 1774 een berijming van Lucas 1,68-79 in vier hele strofen en één halve. Door de toemalige psalmberijmers werd deze tekst, berustend op het werk van het genootschap Laus Deo, salus populo, meteen vastgesteld. Voordien zong men de berijming van Datheen. Marnix had de strijd verloren, ook in deze zin, dat alleen de drie schriftgezangen uit Lucas waren overgebleven in de officiële gezangboeken van de toch zo schriftgetrouwe calvinisten.
De melodie, waarop de Lofzang van Zacharias werd (verminkt) en wordt (hersteld) gezongen, stamt uit Straatsburg, waar ook zo menige psalmmelodie vandaan komt. Deze melodie maakt het mogelijk, mits zij goed gezongen wordt, de laatste regel met een vrouwelijk of slepend rijm te besluiten, in plaats van met een mannelijk of staand rijm, waartoe de oude notatie (nog in de ‘Hervormde Bundel 1938’, Gezang C) verplichtte. Het laatste woord van de bijbeltekst kan aldus ook het laatste woord hebben in de berijming, namelijk vrede. De beide andere slotwoorden, van de eerste en de tweede strofe (het geheel is dus anderhalf couplet korter dan de oude berijming) luiden eender, met een lange e onderling assonerend (‘herleven’, ‘wegen’, ‘vrede’). De drie slotregels, die in de strofe zelf verder geen rijmsteun hebben, springen dus, naar elkaar verwijzend, uit het geheel met enige nadruk naar voren. Maar ze vormen dan ook gedrieën een soort kort bestek van de gehele lofzang. Men zou kunnen tegenwerpen, dat de structuur van de berijming een andere indeling vertoont dan die van de bijbeltekst. Lucas 1,66-75 zijn één geheel, uitlopend op het woord leven of levensdagen . Dat wordt opgevangen in de laatste regel van strofe 1 van de berijming. Lucas 1,76-79 vormen ook een geheel, met daarin de notie van het ‘toebereiden van de wegen’, uitlopend op de weg des vredes . Dat is in de berijming over twee strofen verdeeld. Maar het is dan ook niet altijd mogelijk, binnen een bepaalde strofe-vorm de bijbeltekst nauwkeurig op de voet te volgen. Zo’n strofe nodigt soms uit tot een accent, dat in de bijbeltekst elders ligt. Zo grijpt in dit geval de tweede strofe weer terug op Lucas 1,71-75 én reeds vooruit op 76, hoewel het klankrijke en zinvolle woord leven reeds breeduit gezongen is. Het wordt in de zevende regel van die tweede strofe weer opgenomen. Zo schuift die tweede strofe zich tussen de beide andere als een soort bindweefsel, dat de twee hoofdmotieven, in de eerste en de derde strofe uitgedrukt, met elkaar verbindt. ‘Geloofd zij de Heer, de God van Israël’, - daarmee begint alles. En halverwege de bijbeltekst komt dan die tweede aanhef: ‘En gij, kind, zult een profeet zijn’. Het zijn in de berijming de aanvangsregels van het eerste en het derde couplet. Maar de drie slotregels geven, in drie accenten samengevat, dit korte overzicht van Zacharias’ Lofzang:
Zo doet Hij ons herleven!
Bereidt Hem alle wegen!
Op aarde daalt de vrede!
Auteur: Willem Barnard
Melodie
Herkomst en verspreiding
In Das dritt theil Straßburger kirchenampt (Straatsburg 1525) verscheen een berijming van Psalm 137 (‘An Wasserflüssen Babylon’) waarvan tekst en melodie afkomstig waren van de Straatsburgse organist Wolfgang Dachstein (1487-1553). Aanvankelijk was het bij lutheranen een populair lied, waaraan onder meer de opname bijdroeg het fameuze gezangboek Geystliche Lieder (Leipzig 1545) dat door Valentin Babst werd uitgegeven. De populariteit wijzigde in de zeventiende eeuw. De melodie van ‘An Wasserflüssen Babylon’ bleef in de lutherse traditie toen bekend via het passielied ‘Ein Lämmlein geht und trägt die Schuld’ van Paul Gerhardt (1607-1676).
De melodie verscheen in de jaren vijftig van de zestiende eeuw in Nederlandse liedbundels. De vroegst bekende bundel betreft de 25. Psalmen end andere ghesanghen (Emden 1557) van Jan Utenhove (±1516-1566), waar zij de berijming van psalm 103 (‘Myn siele loeft den Heere dyn ‘) vergezelde. De calvinist Jan Fruytiers nam de melodie op in zijn bundel Ecclesiasticus Oft de wijse sproken Jesu des soons Syrach (Antwerpen 1565) bij lied 108 ‘De goede Ezechias vroom’. Behalve een melodienotatie geeft Fruytiers als wijsaanduiding ‘Mijn Siele loof den Heere dyn’.
De melodie werd ook in lutherse gezangboeken opgenomen, zoals in Een Hantboecxken inhoudende den heelen Psalter des H. propheete David uit 1565, waarin zij niet alleen bij de vertaling van ‘An Wasserflüssen Babylon’ stond, maar ook bij diverse andere liedteksten. In Veelderhande Gheestelicke Liedekens uut den Ouden ende Nieuwen Testamente, die in 1563 te Emden verscheen, werd bij het lied ‘Niet ons, niet ons O Heere goet’ als wijsaanduiding vermeld: ‘des 137. Psalms Am water flete Babylon’.
Kortom, Dachsteins melodie zal in de Nederlanden al enige bekendheid gehad hebben toen Petrus Datheen (±1531-1588) haar in zijn psalmboek uit 1566 voor de berijming van de lofzang van Zacharias gebruikte.
Voor zover bekend is de melodie nooit echt populair geworden, en al helemaal niet wanneer we de wijs op dit punt vergelijken met die van de lofzang van Maria.
Analyse
In meerdere opzichten staat Wolfgang Dachsteins psalm in de traditie van de middeleeuwse Meistersinger en Minnesänger: Dachstein maakte niet alleen de tekst maar ook de melodie, zoals in de middeleeuwen vaak gebruikelijk was. Bovendien heeft het lied de middeleeuwse AAB-vorm (‘Barvorm’) waarbij regel 1 en 2 in regel 3 en 4 herhaald worden (tezamen het Aufgesang) en waarna het Abgesang volgt (regel 6-10).
De melodie, die in de zestiende eeuw de bijnaam melodia suavissima (‘bijzonder liefelijke melodie’) kreeg, staat in de hypolydische modus met finalis f’ en dominant a’. De eerste acht regels spelen zich af in het authentiek-lydische toongebied f’-d” (hexachord molle), terwijl de melodie in de laatste twee regels onder de finalis f’ daalt en daarmee in het plagaal-lydische bereik terechtkomt (hexachord naturale). De wijs heeft de grote omvang van een none (c’ tot d”).
De melodie beweegt zich hoofdzakelijk in secunden. Van de grotere invallen die de melodie kent, geeft vooral de kleine terts kleur aan de melodie. De regels 6, 8 en 10 bevatten een kwartsprong. De meest opvallende sprong horen we in regel 8: d’’-g’.
In de melodie treffen we wendingen aan die typerend zijn voor de (hypo)lydische toonsoort. Een daarvan is de formule sol-la-sol-mi in de regels 1 (3) en 7: Ook de wending fa-mi-re-do in de regels 2 (4) en 9 is karakteristiek voor de toonaard:
Op de regels 2, 4, 7 en 10 na hebben alle melodieregels de volgende ritmische structuur:
Opvallend in de melodie is het gebruik van tweetonige melismen in de regels 2, 4, 8 en 9, en een langer melisme in de slotregel. Mogelijk houdt het melisme in de laatste regel verband met het woord ‘leiden’ waarmee het eerste couplet van Dachsteins psalm eindigde (‘Täglich von ihnen leiden’).
De melodieversie in het Liedboek voor de kerken en in het Liedboek gaat terug op de oorspronkelijke notatie zoals die in Duitse zestiende-eeuwse liedboeken stond. Jan Utenhove voegde na elke regel rusten toe van de lengte van een semibrevis (huidige notatie: halve noot). Ook bracht hij een wijziging aan in regel 7, waarbij de de karakteristieke lydische wending sol-la-sol verloren ging:In de achtste regel werd de voorlaatste noot gesplitst in twee minima (huidige notatie: kwartnoten):
Deze wijzigingen treffen we ook in Datheens psalmboek (1566) aan. Bovendien elimineerde Datheen alle melismen. In die versie bleef de melodie van Dachstein bekend tot ver in de twintigste eeuw.
Auteur: Jan Smelik
Media
Uitvoerenden: Capella Vesperale Eindhoven o.l.v. Esther de Vries; Ruud Huijbregts, orgel (strofen 1, 2) (bron: KRO-NCRV)