Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

159a - Nu is het woord gezegd


De lofzang van Simeon

Lofzang van Simeon

Tekst

Ontstaan en verspreiding

Het lied wordt voor het eerst vermeld in de Maandbrief van de Araunagemeente van 1 februari 1962. De rooms-katholieke priester Tom Naastepad (1921-1996) was toen net begonnen in Rotterdam met het houden van de zogenaamde ‘Araunadiensten’, diensten van woord en gebed, ter voorbereiding op de eucharistie. Naastepad schrijft zelf over deze diensten dat ze plaatsvinden ‘niet buiten de Eucharistie om, maar daar omheen’ (Op de dorsvloer, Hilversum/Antwerpen 1964, 11). Deze diensten trokken een bont publiek van protestanten, katholieken en andersgezinden.
In het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 68) stond als berijming van de lofzang van Simeon nog die van het Genootschap ‘Laus Deo, Salus Populo’ (1773). De reden dat Naastepad een eigen berijming maakte, is dat hij van mening was een nieuw, beter zicht te hebben op de bedoelingen van de evangelist Lucas. Het lied kreeg een plek in een flink aantal bundels, allereerst in De adem van het jaar (1975, nr. 57a), daarna in onder meer Gezangen voor Liturgie (1984/1996, nr. 157), Abdijboek (Varia 73), Laus Deo (2000, nr. 750), Tussentijds (2005, nr. 71), Zingt Jubilate (2006, nr. 912) en Weerklank (2016, nr. 49). Het staat ook in de verzamelbundel van Naastepads eigen liederen Het lied op onze lippen (2003, nr. 21). 

Vorm

Het rijmschema is: A-A-b-C-C-b. Naastepad is niet zo streng: hij laat ‘vrede’ rijmen op ‘geschieden’. Wie de berijming vergelijkt met die van het Genootschap ‘Laus Deo, Salus Populo’, ziet dat Naastepad veel vrijer te werk is gegaan.

Inhoud

De lofzang van Simeon is een van de drie lofzangen in Lucas’ verhaal over de geboorte van Jezus. De eerste twee zijn gesitueerd voor de geboorte: de lofzang van Maria (Magnificat) en de lofzang van Zacharias (Benedictus). De derde lofzang beslaat maar vier Bijbelverzen (Lucas 2,29-32) en is gesitueerd op de veertigste dag van Jezus’ prille leven. Als Jozef en Maria het kind presenteren in de tempel, ontmoeten zij Simeon en Anna. Simeon zingt zijn lofzang, het Nunc Dimittis. Alle drie de lofzangen hebben een vaste plek in de dagelijkse getijdenliturgie gekregen: de lofzang van Zacharias in de lauden, de lofzang van Maria in de vespers en de lofzang van Simeon in de completen.
De oudtestamentische inspiratie voor zijn lofzang moet vooral gezocht worden in wat Jesaja profeteert over de knecht des Heren. Deze krijgt een rol toebedeeld als ‘licht der heidenen’ (42,6 en 49,6). Simeon spreekt over het ‘licht dat geopenbaard wordt aan de heidenen’ (Lucas 2,32). De missie van Jezus is de missie van Israël. Deze heeft betrekking op de hele wereld: alle volken (laoi) en alle heidenen (ethnoi) komen aan het licht.

Strofe 1

Nu’ – met dit woord begint Naastepads berijming. Dat accordeert met de grondtaal die met het Griekse nun begint. Het Latijn doet dat ook: Nunc dimittis. Het woord geeft meteen vaart aan het lied. Nu gaat het beginnen! De berijming van 1773 begon met ‘zo’: ‘Zo laat Gij, Heer, uw knecht...’
Opvallend aan Naastepads interpretatie is de uitdrukking ‘vrijgekocht worden’ (regel 3). De oude berijming had ‘laten henengaan’. Dat is veel algemener en kan ook gemakkelijk worden betrokken op het sterven van een oude man. Met ‘vrijkopen’ is dat anders. Dat roept heel andere gedachten op. Wat betekent het gebruikte woord apoluein? Het is een samenstelling van apo (heen-) en luein (losmaken). Het woord impliceert de annulering van een bestaande verbintenis. Een gevangene mag gaan. Een vrouw wordt weggestuurd (echtscheiding). Een slaaf wordt vrij man. Een schuldenaar wordt zijn schuld kwijtgescholden. In dit rijtje zou ook ‘vrijkopen’ passen. Alleen bestaat daar een ander werkwoord voor (lutro’oo).
Jos de Heer neemt beide aspecten mee in zijn commentaar: ‘Het betekent ‘laat mij nu maar sterven’. Maar ook heeft het iets van ‘ontslaan, bevrijd, ontheven worden uit trouwe dienst’’ (Lucas, Acta I. De oorsprongen van het  geloof, Zoetermeer 2006, 202).
De tekstverwijzingen in gangbare bijbels betreffen vooral teksten uit Jesaja: hij spreekt over de missie van de knecht van de Heer. Daarnaast ziet Naastepad een verwijzing naar het loskopen van de eerstgeborene (Exodus 13). ‘... omdat naar mijn mening Lukas zelf hier typologiseert in de woorden ‘apoluein’ en ‘doulos’: zij duiden op de Wet van het loskopen van de eerstgeborene en op de dienstknecht des Heren uit Jesaia.’ (Het nieuwe kerklied, Baarn 1962, 33)

Strofe 2

Het heil is volgens Lucas ‘bewerkt’ ten overstaan van alle volken. Naastepad spreekt van heil dat ‘opgericht’ is. Wij spreken van het ‘oprichten’ van bijvoorbeeld een vereniging, maar het woord heeft ook iets van opstanding in zich: recht overeind gezet worden. Even hiervoor had Zacharias in zijn lofzang gezongen over ‘de hoorn des heils’ die werd ‘opgericht’ (Lucas 1,69; NBG’51).
Opvallend afwezig in Naastepads vertolking zijn de ‘volken’ en ‘heidenen’. De verwijzing naar de knecht des Heren wordt zo minder duidelijk; deze is immers een ‘licht der heidenen’ (Jesaja 42,6). Het openbare karakter van Christus’ verschijning geeft hij als volgt weer: ‘Voor aller aangezicht / een schouwspel voor de tijden’.
De eer of glorie (doxa) voor het volk Israël is geworden tot het ‘verblijden’ van Israël. Anders dan Simeon zet Naastepad tegenover het licht de nacht en voegt hij een element van strijd toe. ‘Een licht is opgegaan, / het zal de nacht verslaan’.

Liturgische bruikbaarheid

Naastepad schrijft in Het nieuwe kerklied (Baarn 1962, blz. 33): ‘Deze lofzang is vooral bedoeld voor de weken na Kerstmis’. In het B-jaar leest de Rooms-Katholieke Kerk Lucas 2,22-40 op de eerste zondag na Kerstmis. (Het Gemeenschappelijk Leesrooster beperkt zich tot de verzen 33-40 en mist zodoende de lofzang.) De lofzang klinkt ook op het feest van de Opdracht van de Heer (Maria Lichtmis), op 2 februari. Bovendien is er het oeroude gebruik om de lofzang van Simeon te zingen in de completen, aan het einde van de dag. We nemen afscheid van de dag, maar doen dat terwijl we het licht bezingen dat nooit dooft.

Auteur: Wouter van Voorst


Melodie

Herkomst en verspreiding

Al in de eerste uitgave van het Geneefse psalter, Aulcuns pseaulmes et cantiques mys en chant (Straatsburg 1539), stond een berijming van de lofzang van Simeon, gedicht door Johannes Calvijn (1509-1564). Simeons lied fungeerde in Calvijns liturgische praktijk als afsluiting van de avondmaalsviering. In de Straatsburgse uitgaven bleef Calvijns versie tot circa 1553 in gebruik. Loys Bourgeois (±1510-±1560), Geneefs cantor van 1545-1553, publiceerde in 1547 Le 1er Livre des Pseaulmes (Lyon), een verzameling met vierstemmige psalmbewerkingen voor huiselijk gebruik. Daarin nam hij de berijming op die Clément Marot (1496-1544) van de lofzang van Simeon had gemaakt, voorzien van een nieuwe melodie. De berijming van Marot met de melodie van Bourgeois werd in de bundel Octante trois pseaumes de David uit 1551 opgenomen. De lofzang van Simeon maakte sindsdien vast onderdeel uit van het Geneefse psalter.
In het psalmboek uit 1551 waren in de eerste twee melodieregels wel ritmische wijzigingen aangebracht. In de uitgave van 1547 luidden de eerste twee regels namelijk:
Behalve het gepuncteerde ritme valt op dat de rust aan het eind van regel 1 ontbreekt, en de vierde en vijfde noot van regel 2 zijn halve noten en geen kwartnoten.

De vroegst bekende Nederlandse vertaling van het Geneefse ‘Nunc dimittis’ is die uit de Psalmen Davids Na d'Ebreeusche waerheyt (Gent 1565) van L.d.H. (Lucas de Heere, 1534-1584):
 Uit de melodienotatie van regel 1 en 2 blijkt dat De Heere de wijs uit Bourgeois’ bundel uit 1547 heeft overgenomen, en niet uit een editie van het Geneefse psalmboek. Wel heeft De Heere na de eerste regel een rust toegevoegd.
Petrus Datheen (±1531-1588) daarentegen zal het lied direct ontleend hebben aan het definitieve Geneefse psalter dat in 1562 was verschenen.
Vooral in de zeventiende eeuw en eerste helft van de achttiende eeuw is de melodie zo nu en dan voor een contrafact gebruikt.

Analyse

De melodie staat in de hypolydische toonsoort. De finalis/eindtoon is de f’en de dominant/roeptoon is de a’. Afgezien van regel 5 speelt de melodie zich af boven de eindtoon f’ in het hexachord molle (f’-d”); alleen in de voorlaatste regel daalt de melodie onder de finalis om op de do van het hexachord naturale te sluiten:
De zes melodieregels horen paarsgewijs bij elkaar; de even regels sluiten af op de eindtoon f’. In de regels 4 en 6 gebeurt dat via de typisch lydische wending fa-mi-re-do, terwijl regel 2 een uitgebreidere variant daarop laat horen (fa-mi-do-re-re-do):
De derde regel is verwant aan regel 1: in beide komen we de karakteristieke lydische wending sol-la-sol-fa-mi tegen:
Regel 5 is verwant aan regel 4, maar sluit af op de do van het hexachord naturale (zie het eerste notenvoorbeeld hierboven). Regel 6 opent met de genoemde slotformule uit regel 4 (fa-mi-re-do) in de kreeftgang (do-re-mi-fa), en sluit daarna op gelijke wijze als die regel. De slotregel begint en eindigt dus met de finalistoon en wordt via een opwaartse en een neerwaartse beweging bevestigd. De afsluiting klinkt bovendien definitiever dan in regel 4 doordat de voorlaatste noot geen kwartnoot, maar een halve noot is.
De regels 2 tot en met 6 hebben dezelfde ritmische structuur, waarbij regels 3 en 6, die vrouwelijk rijm hebben, een toegevoegde (halve) noot hebben:

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Kathedraalkoor Brugge o.l.v. Ignace Thevelein; Jos Bielen, orgel