Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

160b - Laat onder u de gezindheid zijn


Canticum naar Filippenzen 2


Tekst

Inleiding

De Schrift kent allerlei lofzangen. Een aantal psalmen staat als zodanig te boek, maar bekend zijn ook de drie lofzangen uit het evangelie van Lucas die dagelijks in de getijden gezongen worden: het Benedictus (de lofzang van Zacharias), het Magnificat (de lofzang van Maria) en het Nunc Dimittis (de lofzang van Simeon). Zie Liedboek 157 tot en met 159. Het Nieuwe Testament bevat nog enkele andere lofzangen of hymnen, waarbij die van de engelen (Lucas 2,14) en die uit de brief aan de Filippenzen (2,5-11) het meest bekend zijn.

Deze oudchristelijke lofzang komt niet als een vast onderdeel voor in een van de zeven getijdengebeden, het dagelijks kloostergebed van de Kerk, maar wel in de meest cruciale week van het liturgisch jaar die door de hele gemeente gevierd wordt. Op Palmzondag namelijk en in de Goede Week klinkt het gezang Christus factus est pro nobis obediens usque ad mortem, mortem autem crucis al vanaf de vroegkerkelijke liturgie tot op de dag van vandaag. De rooms-katholieke traditie kent het gebruik om tijdens het zingen van deze lofzang in de donkere metten van Goede Vrijdag de (kaars)lichten in de kerk te doven en in volledige duisternis deze tekst te laten klinken: ’Christus is voor ons gehoorzaam geworden tot de dood, de dood aan het kruis’. Zo wordt de innigheid van deze tekst en haar verkondigende kracht voor de gelovige gemeenschap dichtbij gebracht.

Sytze de Vries heeft tijdens zijn verbintenis aan de Oude Kerkgemeente te Amsterdam, in samenwerking met organist en componist Willem Vogel, vertalingen casu quo bewerkingen gemaakt van de nieuwtestamentische lofzangen, waaronder ook deze. Het canticum naar Filippenzen 2 verscheen voor het eerst in Amsterdamse Katernen 5 (1990), daarna ook in Zingend Geloven 6 (1998, nr. 81) en in Tussentijds (2005, nr. 85).
Het is de laatste jaren her en der gewoonte geworden om in tijden waarin het Gloria achterwege wordt gelaten (de advent en de veertigdagentijd), in plaats daarvan een andere nieuw testamentische lofzang te zingen. In aanmerking daarvoor komen bijvoorbeeld in de advent de lofzang van Zacharias (in de bewerking van De Vries/Vogel, zie Liedboek 158c) en in de veertigdagentijd deze lofzang uit de Filippenzenbrief. Deze kunnen dan voorafgegaan worden door het daarbij passende Kyrie, Liedboek 301f. Bij deze praktijk kan wel de – liturgische – vraag gesteld worden of juist het ‘zwijgen’ van het groot Gloria niet sterker werkt dan de vervanging ervan.

Tekst

Na de oproep ‘Laat onder u de gezindheid zijn van Jezus Messias, beeld van God’ volgen drie strofen van elk drie regels (vergelijk Liedboek 158c). In de eerste twee komt de houding van Jezus aan de orde in zijn aardse leven, in relatie tot God en mensen. De laatste strofe benoemt de hemelse eer die Hem door God – om dit alles – ten deel is gevallen.
Waar Paulus in de oproep spreekt van ‘Christus Jezus’ – de titel voorop, een kerugmatische spreek- en schrijfwijze – zegt De Vries ‘Jezus Messias’. De omgekeerde volgorde valt op, en ook het gebruik van het Griekse woord voor ‘Gezalfde’ (een titel – Messias – die overigens in het Nieuwe Testament maar twee keer voorkomt, in Johannes 1,42 en 4,25). Aan ‘Jezus Messias’, wordt ten opzichte van het paulinische origineel, ‘beeld van God’ toegevoegd. Aan de ene kant wordt hier het ‘gelijk zijn aan God’ verwoord, aan de andere kant tegelijk de mensheid van Jezus benadrukt, aangezien de mens geschapen is naar het beeld van God (Genesis 1,26-27).

Strofe 1

In de eerste strofe is ‘het Gode gelijk zijn’ (NBG 51) of ‘zijn gelijkheid aan God’ (NBV) geworden tot ‘het zijn-als-God’, waarmee tegelijk een bijbels-theologische notie als een moderne manier van zeggen tot uitdrukking wordt gebracht.
Van de kenosis, Jezus’ keuze voor de ontlediging, het ‘afstand doen van de gestalte van God’ maakt De Vries dat Hij ‘het naakte bestaan heeft verkozen’. Dit ‘verkozen’ is mooi gekozen, het drukt voorkeur uit, een bewuste keuze, namelijk voor de gestalte van een dienstknecht, een slaaf, bóven de gestalte van God, het ‘als-God-zijn’.

Refrein

Als refrein is gekozen voor het slotvers van Paulus’ tekst: ‘Jezus Christus is Heer’, misschien wel de oudst bekende belijdenis van de jonge Kerk. ‘Heer is Hij, Jezus Messias, tot glorie van God, de Vader’ (Filippenzen 2,11). Het woord ‘glorie’ voor ‘eer’ gebruikt De Vries ook in de lofzang van Simeon (Liedboek 159c).

Strofe 2

De tweede strofe van drie regels maakt de ontlediging nog scherper: het ‘zijn-als-God’ uit strofe 1 wordt nu ‘gelijk aan wat mensen zijn’. De beweging gaat dan meteen door naar ‘het delen van hun donkere diepte’, een mooie alliteratie. Door het mens zijn zo in zijn ‘donkere diepte’ te tekenen wordt ook gesuggereerd hoe laag Jezus Messias zich heeft gebogen in het aanvaarden van zijn ‘rol van slaaf’. Strofe 2 geeft weer wat in Filippenzen 2,8 staat: ‘Hij heeft zich vernederd en werd gehoorzaam tot in de dood’. Door de keuze van de dichter voor de strakke vorm van driemaal drie regels ontbreekt helaas de indringende herhaling en toespitsing van Paulus: ‘gehoorzaam tot in de dood – de dood aan het kruis’.

Strofe 3

De laatste strofe begint met de motivering ‘Om dit alles’, alsof de dichter wil zeggen: lees het nog maar eens na wat Jezus Messias, hoewel hij God was, allemaal gedaan heeft. Voor God was ‘dit alles’ reden genoeg om Hem te verhogen.
De schenking ‘van de naam die elke naam te boven gaat’ (2,9) verwoordt De Vries als ‘bekleed met de naam der namen’. Is dit misschien een verwijzing naar het beeld van de bekleding met de nieuwe mens, met Christus zelf uit Galaten 3,27?
‘Alle knie’ of ‘elke knie’ die zich zal buigen is samengevat tot ‘alles’, dat wil zeggen alles wat zich ‘in de hemel, op de aarde en onder de aarde’ bevindt (2,10). Heel de kosmos, de ganse schepping zal zich eens buigen voor Jezus Messias, de Heer.
Opnieuw een mooie bewerking van een oudchristelijke lofzang, compact, veelzeggend en eigentijds in taalgebruik.

Auteur: Nico Vlaming


Melodie

Op dezelfde wijze waarop Liedboek 158c aan het einde van de vorige eeuw op de ontstaanslocatie, de hoofdstedelijke Oude Kerk, functioneerde als een soort ‘vervangend gloria’ in de adventstijd, deed 160b dat gedurende de veertigdagentijd, waarbij Liedboek 301f het voorafgaande Kyrie was. Later vonden beide gezangen – de lofzang van Zacharias en het canticum naar Filippenzen 2 – als vast gezang een plek na de verkondiging in voornoemde liturgische tijden.

In Amsterdamse Katernen deel 5 (1990, blz. 19) kwamen tekst en toonzetting reeds voor. Ze werden later overgenomen in Zingend Geloven 6 (1998, nr. 81) en Tussentijds (2005, nr. 85). De Liedboekversie wijkt op één punt af van voornoemde uitgaven: de openingsregel (intonatie), ‘Laat onder u de gezindheid zijn van Jezus Messias, beeld van God’, is eigenlijk bedoeld gezongen te worden door een solist. In de begeleidingsbundel bij het Liedboek is dat nog te zien aan de wijze waarop deze eerste regel is genoteerd: als een orgelbegeleiding. De overige voorzangdelen zien er immers uit als een meerstemmig recitatief voor koor, met noten zonder stok. Deze wijze van uitvoeren verdient ook de voorkeur. Het koor stemt dan in met de solistische oproep. Bovendien ligt het voor de hand dat het koor in de drie voorzangverzen steeds dezelfde noten wordt toevertrouwd.

In zekere zin heeft Liedboek 160b veel weg van Liedboek 158c, zij het dat 160b een nog meer basale melodische vormgeving kent. De neo-modale hypo-aeolische kerktoonsoort is het uitgangspunt. Grondtoon (finalis) is de g’, terwijl de bes’ de reciteertoon is. In totaal gebruikt de componist Willem Vogel (1920-2010) slecht vijf melodienoten, die steeds in een iets andere verhouding tot elkaar staan en daardoor steeds een net iets andere sfeer oproepen.

De ‘intonatie’ is in feite niet meer dan een omspeling van grond- en reciteertoon. Subtiel is de ingedikte melodische herhaling aan het slot van deze regel, waaruit duidelijk blijkt dat ‘beeld van God’ een andere omschrijving is van ‘Jezus Messias’.

In het recitatief zijn – als in Liedboek 158c – de eerste twee regels gelijk. De melodische buiging verloopt nu via de ondersecunde. De progressie zit in de meerstemmigheid: de eerste keer een d-mineurakkoord, de tweede keer een Bes-majeurakkoord. De derde regel uit het recitatief verwijst melodisch naar de ‘intonatie’. Opvallend is in de derde regel van het derde vers dat het recitatief direct op de bes’ (‘zijn’) uitkomt. Ik vermoed daar de inmenging van de tekstbewerker en zie een parallel met de eerste noot van Liedboek 292. De benadrukking van het bezittelijk voornaamwoord levert immers ook een verschuiving in de betekenis van de tekst op.

De openingswending uit het refrein is een verheviging van het recitatief: g’-f’-g’ wordt bes’-g’-bes’. Daarna volgt de toevoeging van een nieuwe melodienoot: de c’; in een zo basale melodische omgeving is dat een hele gebeurtenis. Dan volgt op de woorden ‘Jezus Messias’ het motief dat ook al op dezelfde woorden in de intonatie te horen was, maar nu een terts hoger. Ten slotte wordt dat motief uitgebouwd tot een definitieve slotwending.

Het totaalbeeld is, door de duidelijke spanningsverhouding tussen de verschillende melodienoten, zeer modaal van klank, hetgeen nog versterkt wordt door het ontbreken van toevallige verhogingen of verlagingen. De samenklanken zijn mild; in de voorzangverzen slechts grondliggingen en in het refrein ook enkele doorgangsakkoorden en sextliggingen.

Uiteraard vragen de recitatieven om een soepele uitvoering, terwijl het refrein meer hymnisch, ik zou bijna zeggen: maestoso van karakter is. Dat karakter wordt nog versterkt door de statige, dalende baslijn in de begeleiding van het refrein. Het koninklijk schrijden van de baslijn onderstreept het majesteitelijke in de refreintekst. Het is Willem Vogel wéér gelukt om met een minimum aan middelen een maximum aan zeggingskracht te bewerkstelligen.

Auteur: Christiaan Winter


Media

Video: Liedboek 160b door zangers Dorpskerk Eelde; Vincent van Laar, orgel