Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

166a - Hij wandelt in zijn koningsjas


Een eerste kennismaking

Een lied bij de verhalen over Jozef (Genesis 37-45). De theoloog Karel Deurloo heeft in zijn exegetisch werk veel aandacht besteed aan het boek Genesis. Daarbij ontstonden ook regelmatig liederen van zijn hand, vaak met het oog op kinderen!
Het lied geeft een samenvatting van deze Jozefverhalen. En het is misschien een aardige suggestie om niet alleen het couplet of de coupletten te zingen bij het hoofdstuk dat gelezen of verteld wordt, maar het betreffende gedeelte steeds in een iets ruimer verband te laten klinken.
Niet alleen in zijn boeken, maar ook in dit lied benadrukt Deurloo dat het in deze verhalen niet alleen over Jozef gaat, maar ook over Juda. De eerste helft van het lied gaat over Jozef, maar de tweede helft over Juda. Een lied over de gezegende (Jozef) en de koninklijke (Juda). Dat is de diepere laag onder de eenvoudige tekst.
Jetty Podt, organiste van de Nijmeegse Stevenskerk, schreef bij de tekst een melodie in A-A-B-vorm, die het vertellend karakter ondersteunt.

Auteur: Pieter Endedijk



Tekst

Ontstaan en verspreiding

De eerste versie van dit lied heeft als aanvangsregel ‘Dit is een lied van koningsdromen’ en verscheen in Het eerste boek heet Genesis. Liedjes uit de Amstelkerk (Gorinchem 1990). De tekst ontstond tijdens een cyclus diensten over de Jozefverhalen in de Amsterdamse Amstelkerk, waarbij voor elke zondag enkele coupletten door Karel Deurloo werden geschreven. Uiteindelijk bestond het lied uit 17 strofen. Freek Berrier schreef de melodie. Een drietal strofen van het lied (strofen 1, 4, 16) verscheen later in De gezegende temidden van zijn broeders (Baarn 1995, blz. 212-213). Voor opname in het zevende deel van de bundel Zingend Geloven (2000, nr. 36) heeft de dichter een verkorte versie van het gehele lied gemaakt met een geheel andere strofebouw. Deze tekst werd voorzien van een melodie door Jetty Podt.

Inhoud

Het lied is geschreven door Karel Deurloo, die in zijn exegetisch werk veel aandacht besteedde aan Genesis in het algemeen, en de Jozef-cyclus in het bijzonder (Genesis 37–50). Kenmerkend daarbij is hoe hij Jozef en Juda in het verhaal naast elkaar zet: Jozef als de gezegende (in het Hebreeuws bechor), Juda als de koninklijke (beroch in het Hebreeuws). Dit lied belicht dat ook heel duidelijk. In de eerste vier coupletten gaat het voornamelijk over Jozef die zijn dromen droomt en de Farao in Egypte tot zegen is door voor brood te zorgen. Zo bezingt het eerste couplet het moment dat hij van zijn vader een gekleurde koningsjas heeft gekregen, zijn dromen droomt en de reacties van zijn broers daarop (Genesis 37,1-11). Het tweede couplet betreft Genesis 37,12-35, waarin Jozef zijn jas wordt afgenomen, hij in de put belandt, verkocht wordt aan een voorbijkomende karavaan en de reactie van zijn vader daarop. Het derde couplet maakt een sprong in de tijd, en slaat Jozefs tijd bij Potifar en zijn verblijf in de gevangenis over. De zanger stapt in bij Genesis 41. Het vierde couplet bezingt het moment dat de broers voor brood bij Jozef komen, zich voor hem neerbuigen, waardoor de droom uit het begin waarheid wordt (Genesis 42,1-17).

In coupletten 5 tot en met 8 wordt de schijnwerper meer op Juda gericht. Zo staat in het vijfde couplet de vraag van Jozef naar Benjamin centraal en Jacobs weigering hem een volgende keer mee te sturen (Genesis 42,18-38). In het zesde couplet verwijst  naar Genesis 43,1-14. De hongersnood blijft het gezin van Jakob teisteren, waardoor hij – op voorspraak van Juda – Benjamin tóch mee laat gaan. Het zevende couplet verhaalt over de vondst van Jozefs beker in Benjamins bagage. Hier breekt het uur van Juda aan, hij biedt zich aan om in Benjamins plaats als slaaf te dienen (Genesis 44,4-34).
In het achtste couplet vindt dan de onthulling van Jozef plaats (Genesis 45). Het feit dat Juda instaat voor zijn broer Benjamin maakt hem tot de ware koning. Dit wordt ook duidelijk als in het negende couplet Jakob aan het woord komt: ‘Wie instaat voor zijn broer, / als Juda, die wordt koning. / Gezegend Jozef, die met brood / ons redde van de dood.’
In het tiende couplet komt er een conclusie die afkomstig is uit Genesis 50,20, waar Jozef zegt dat God het kwaad ten goede gekeerd heeft.
Deze omdraaiing gebeurt vaak ook in de tekst. Waar Jozef in het begin als koning wordt opgevoerd vanwege zijn koningsjas, zien we later Jakob zeggen dat Juda het gedrag van een koning vertoont. En waar Juda tijdens de verkoop van Jozef door zijn broers niet genoemd wordt, wordt later des te meer verteld dat hij instaat voor zijn broer. Mooi is hoe Deurloo speelt met verschillende woorden: in de eerste drie coupletten staat vooral de droom centraal, die gedroomd wordt (couplet 1), eindigt als zijn jas wordt afgenomen en hij in de put eindigt (couplet 2). Later komt er weer een droom voor die uitgelegd wordt, nu die van Farao  (couplet 3). Het naar voren treden en buigen van de broers uit couplet 1 komt later terug in 4. Dit maakt dat het lied interessant is voor jong en oud. Voor de jongsten vertelt het lied het verhaal van Jozef, maar met het klimmen der jaren kan de zanger(es) meerdere lagen van het verhaal ontdekken. Dat maakt dit lied tot een zingbaar lied voor de gehele gemeenschap.

Het rijmschema van dit lied is A-b-A-b-C-C.

Liturgische bruikbaarheid

Dit lied is uitermate geschikt om gezongen te worden in een serie kerkdiensten rond de verhalen over Jozef (Genesis 37 en 39–45). Hierbij verdient het de aanbeveling om niet alleen het couplet te zingen dat bij de lezing van die dag past, maar juist wat meer coupletten te laten klinken om zo het verhaal in een bredere context te plaatsen. Daarnaast is het ook zeer geschikt om tijdens de catechese te zingen.

Auteur: Irma Pijpers-Hoogendoorn


Melodie

De melodie van Jetty Podt sluit aan bij het rijmschema van de tekst van Karel Deurloo met strofen van zes regels (A-b-A-b-C-C). De melodie heeft de herkenbare vorm A-A-B; de regels 3 en 4 zijn dus een herhaling van de regels 1 en 2.
De melodie in d-klein verloopt in elk regelpaar hoofdzakelijk in secundenschreden, het ritme in kwarten en achtsten. Regel 1 (en 3) speelt zich hoofdzakelijk af rond de grondtoon (d’), regel 2 (en 4) rond de dominant (a’). Een terts komt voor als opmaat in de regels 1 en 3 en in regel 5. Het meest opvallend is de opwaartse kwart waarmee regel 5 begint. Karakteristiek is dat de toonherhaling in regel 1 (en 3) gevariëerd wordt in regel 5 met een gepunteerd ritme. Zo wordt alle aandacht op dat moment in de strofen gelegd, bij wijze van conclusie, versterkt in regel 6, die niet opmatig begint, waardoor het accent op de eerste lettergreep van die regel ligt.
De melodiecurve in het eerste en tweede regelpaar is hoofdzakelijk stijgend: van de grondtoon d’ tot de septiem c” om daarna op de dominant (a’) af te sluiten. Het laatste regelpaar is – behoudens de opmaat – dalend: na de opmaat wordt het gehele octaaf van boven naar beneden afgelegd om af te sluiten op de grondtoon d’.

Auteur: Pieter Endedijk


Media

Uitvoerenden: Multiple Voices o.l.v. Lucy Oude Elferink; Hans Stege, orgel (strofen 1, 2, 3)