Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

169 - De koning van Egypteland


Het lied van Mozes en Mirjam


Tekst

Ontstaan en verspreiding

Dit lied is een van de bekendste liederen uit Alles Wordt Nieuw 1 (1966, nr. 9). De naam van Hanna Lam is onlosmakelijk met Alles Wordt Nieuw verbonden, maar in het eerste deel zijn toch niet alle liedteksten door haar geschreven. Deze tekst is van de hand van Herman P. Romer (1922-1996); een tweede lied van hem in de bundel is ‘Komt, laat ons vrolijk zingen’ (nr. 29). Romer was jarenlang betrokken bij het werk van de landelijke Hervormde Jeugdraad. Via Alles Wordt Nieuw werd het lied bekend en vervolgens kreeg het een plaats in andere bundels, zoals Zingt Jubilate (1976/2006, nr. 437), Zingend Geloven 1 (1981, nr. 59), Evangelische Liedbundel (1996), Gereformeerd Kerkboek (1999/2006, nr. 7) en Op Toonhoogte (2005, nr. 368).

Inhoud en structuur

De ondertitel Het lied van Mozes en Mirjam maakt duidelijk dat het gaat om het lied dat gezongen werd na de doortocht door de Rietzee (Exodus 15,1-18). Mozes zong het lied (15,1), Mirjam zong met de vrouwen een refrein (15,21). De tekst daarvan is vrijwel letterlijk aan de vertaling van het Nederlands Bijbel Genootschap 1951 ontleend (15,1.21). In Liedboek 169 volgen de coupletten het verhaal zoals het in Exodus 14 voorkomt en op hymnische wijze doorklinkt in 15,1-18. Beide hoofdstukken worden dooreen geweven, verhalend (want het is een kinderlied) en tegelijk met dichterlijke zwier en taalgrapjes. Zie voor dat laatste bijvoorbeeld de eerste regel van couplet 2: ‘hun ruiters zaten hoog te paard’ of ‘man en paard’ in regel 1 van couplet 5. In het eerste geval gaat het om een staande uitdrukking die verwijst naar hoogmoed, het hoog in de bol hebben, in het tweede geval om een verwijzing naar ‘man en paard noemen’, de dingen bij hun naam noemen, niets verzwijgen.

Coupletten en refrein

De tekst van het refrein is zo geschreven dat het na ieder couplet inhoudelijk van toepassing is. In de eerste twee regels van de coupletten wordt steeds de situatie geschetst, bij de overgang naar de regels 3 en 4 kantelt het beeld: tegenover de farao die met zijn leger aan komt zetten, staat het vertrouwen op God (1), in plaats van de macht en dreiging van ruiters en strijdwagens is er een veel hogere macht (2 en 3), het pad door de Jordaan redt Israël terwijl Egypte in het water de dood vindt (4), en waar de naam van Egypte ten onder gaat, wordt de naam van de God van Israël in de wijde omgeving met ere genoemd (5). Steeds is er reden voor de oproep ‘Zing de Heer, want Hij is hoog verheven…’.

Het kantelen van het beeld wordt in elk couplet ingeleid met het woordje ‘maar’ (2, 3, 5) of ‘echter’ (1 en 4). Doordat dit een contrast met de eerste twee regels oproept, geeft het een impuls aan het spanningsverloop, een energiezetje. Ook in het laatste couplet staat bij de overgang naar regel 3 zo’n woordje, ditmaal ‘want’. Hier gaat het niet meer om een contrast, maar een conclusie: ‘want Hij verloste Israël. Geprezen moet Hij zijn: Zing de Heer...’. In dit ‘want’ gaat het niet alleen om de twee voorgaande regels, ook de tweede helft van alle voorgaande coupletten is ingesloten – ‘ons lot was in Gods hand’ (1), ‘hoger verheven is die streed voor Israël’ (2), ‘met ons was de sterkste held’ (3), ‘de vijand vond zijn graf in ’t water van de dood’ (4), ‘rondom is de naam vermaard van hem die wonderen doet’ (5) – alles loopt uit op de samenvattende conclusie ‘Hij verloste Israël. Geprezen moet Hij zijn’. Het ‘want’ van dit laatste couplet sluit aan bij het ‘want’ uit de eerste regel van het refrein. Het geeft het slot van dit lied het karakter van een apotheose. Zo loopt er door dit hele lied een beweging waarbij tegenover aards machtsvertoon steeds goddelijke macht wordt gezet. Sterker nog: de aardse macht wordt ontmaskerd en daardoor ontkracht. Niet paardenkracht is doorslaggevend, niet de sterkte van een leger (Psalm 147,10-11; zie ook Psalm 33, 16-19), God verbreekt alle wapentuig (Psalm 76,4). Al zingend wordt je in deze beweging meegenomen; het is een proces van omvorming dat leidt tot een totaal andere blikrichting en dat daarom uitloopt op het slotcouplet en het laatste refrein. Deze laag van het lied zal vooral uitkomen als het gezongen wordt in de paasnacht, in combinatie met de lezing van Exodus 14 (zie ook hieronder bij ‘Liturgische bruikbaarheid’).

Perspectief

Het lied is geschreven vanuit het perspectief van de zangers: Mozes en het volk. Dat springt niet direct in het oog want er is maar twee keer sprake van ‘ons’ (couplet 1 en 3). Toch is dit perspectief belangrijk; het werkt mee aan het hierboven genoemde contrast. In couplet 1 staat ‘ons lot’ (in Gods hand) tegenover ‘de koning van Egypteland’ en ‘al zijn legers’. In couplet 3 wordt ‘ons lot’ niet bepaald door het dreunende geweld van de achtervolgers maar door de sterke held. De refreintekst versterkt dit perspectief, want het is een oproep: ‘Zing de Heer’ (in overeenstemming van Exodus 15,20-21). Het gaat in dit lied, in navolging van Exodus 15, 1.21, om een gezongen dialoog, een gezamenlijk uitgebouwde lofzang.


Melodie

Wim ter Burg schreef de melodie. De toonsoort is d-klein. De omvang is c’-d” of eigenlijk: d’-d” met een wisselnoot onder de slottoon bij het slot van het couplet en dat van het refrein: d’-c’-d’. Het valt op dat hier geen leidtoon, cis’, wordt gebruikt, maar de hele secunde en dat geeft de melodie een modaal karakter (zoals vaker bij Ter Burg).
De melodieën van couplet en refrein hebben elk een eigen karakter: de eerste puntig en energiek, vooral door het gepuncteerde ritme in de regels 1 en 4 en het opmatige begin van elke regel. Het gepuncteerde openingsmotief (bij de woorden ‘De koning van’) klinkt driemaal: het wordt herhaald in regel 1, en regel 4 begint ermee. Behalve door het ritme wordt dit motief ook gekenmerkt door de melodische beweging: een opmatig tertssprongetje vanaf de eerste noot en vervolgens een dalend lijntje terug naar die noot. De tussenregels zijn veel expansiever: regel 2 stijgt en regel 3 blijft op hoogte.
De refreinmelodie contrasteert direct vanaf de inzet met de coupletmelodie. Ze begint hoog, op de kwint, zonder opmaat en niet in de achtstebeweging van de coupletmelodie, maar met twee ‘lange’ kwartnoten. De derde refreinregel is identiek aan de eerste, maar dan een terts hoger. De slotregel begint ook als een herhaling, nu van de tweede regel en eveneens een terts hoger. De herhaling van regel 1 in 3 versterkt het karakter: stralend, appelerend, in overeenstemming met de eveneens herhaalde tekst. De herhaling van de tweede regel kan omwille van het harmonisch verloop niet helemaal letterlijk. De tweede regel eindigt stijgend op de kwint (d’-e’-f’-g’-a’). De vierde keert terug naar de slottoon; na een dalende kwintsprong (a’-d’) wordt hier het slot van de tweede regel gespiegeld: f’-e’-d’-c’(-d’).


Liturgische bruikbaarheid

Dit kinderlied is opgenomen in de rubriek Bijbelse vertelliederen. Behalve als vertellied, te zingen als het verhaal van de uittocht uit Egypte en de doortocht door de Rietzee aan de orde is, komt ook de paasnachtviering in beeld, zeker als kinderen daarbij een rol spelen. Maar niet alleen dan, want dit lied met kinderen als eerste doelgroep is een lied voor alle leeftijden.

Auteur: Anje de Heer


Media

Uitvoerenden: Zangklassen Toonkunst Gorcum en leerlingen van de Chr. Kweekschool De Klokkenberg Nijmegen o.l.v. Wim ter Burg