Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

175 - Wij hebben een sterke stad


Van de sterke stad


Tekst

Ontstaan en verspreiding

Dit lied is ontstaan in de periode dat het Conceptgezangenboek, voorafgaand aan het Liedboek voor de kerken (1973) werd samengesteld in het midden van de jaren zestig van de vorige eeuw (zie ook de melodietoelichting). Het lied ontbreekt in Barnards liedverzameling De tale Kanaäns (1963).
Het kreeg een plaats in het Liedboek voor de kerken (gezang 28) en vervolgens in Zingt Jubilate (1977, nr. 709), Barnards Verzamelde liederen (1986, nr. 104), het Liedboek (2013) en In wind en vuur (2023, nr. 40).
Jürgen Henkys (1929-2015) vertaalde het lied – ‘Uns schützt eine starke Stadt’ – ter gelegenheid van het ‘Interdisziplinäre ökumenische Seminar zum Kirchenlied’ in Kirchberg (Zuid-Duitsland) in 2004, met als thema ‘Der Himmel, der kommt – eine fröhliche Stadt’. Deze vertaling kreeg later een plaats in Du hebst die Erde an das Licht (München 2016, nr. 20).

Inhoud

‘Op die dag zal in Juda dit lied klinken’, zegt Jesaja 26,1 en dan volgt: ‘Wij hebben een sterke stad’. Barnard zingt het lied van Jesaja (26,1-6).
Dit lied zingt van het wonen in een veilige stad waar het leven mooi is: er wordt gezongen en gedanst. Dit gebeurt op het ritme van de amfibrachys (overwegend), de drieklank met het accent in het midden.

Een sterke stad

Een sterke stad is een bekend beeld – in de Tenach wordt de metafoor van een vesting of vestingstad vaak gebruikt. In bijvoorbeeld de Psalmen 31, 59 en 91 is het een referentie aan jhwh zelf bij wie je schuilen kunt. Psalm 122 en 147 bezingen de vrede binnen de vesting, achter de grendels van de stad. In de davidische psalmen zingt koning David over zijn machtige rijk en wordt vooruitgeblikt op het messiaanse vrederijk. In strofe 2 wordt duidelijk wat de gedachtegang van dit lied is: het is een ‘stad op de nieuwe aarde’ (regel 2), met een verwijzing naar Openbaring 21,2-3.
Een sterke stad wordt in de Tenach echter ook als symbool voor hoogmoed gehanteerd. Het bekendst is de oude stad Babel die een toren bouwde de hoogte in – God walgt ervan en verwoest de stad door middel van de spraakverwarring (Genesis 11,1-9). De profeet Obadja zet in met eenzelfde beeld: het vijandelijke Edom versterkt zich en laat zich door hoogmoed verleiden, maar God is er niet van onder de indruk – Hij zal de hoogmoed onderuithalen (Obadja 3-4). In strofe 3 zingen we met Jesaja mee: ‘De vesting zo hoog gebouwd, / die heeft Hij ternedergeslagen’ (regel 3-4).
De ondergang van de vijandelijke ‘vesting zo hoog gebouwd’ verwoordt Barnard wat minder uitgebreid dan in het origineel (26,5-6). Over de puinhopen van de hoogmoedige stad zegt de profeet: ‘Dan wordt ze onder de voet gelopen, vertrapt door de zwakken, vertreden door de armen’ (26,6). Barnard geeft dit ‘onder de voet lopen’ weer als ‘wandelen’: ‘maar mensen die steeds zijn geknecht / die wandelen hier in het licht’ (strofe 3, regel 5-6).

Een stad op de nieuwe aarde

Strofe 4 herneemt het begin van Jesaja’s lied (26,2) en is verder, zonder direct de Bijbeltekst te volgen, een kwestie van ‘ere wie ere toekomt’: ‘Israëls Heiland alleen’ (strofe 4, regel 5). ‘Hij voert de verdrukten erheen’ (strofe 4, regel 6), naar een toekomst ‘op de nieuwe aarde’ (strofe 2, regel 2), tegen de achtergrond van de verwoesting van Jeruzalem en de ballingschap in het arrogante Babel.
De dichter licht zijn werkwijze als volgt toe: ‘Al vermeldt Jesaja met zoveel woorden geen ‘stad waar de kinderen dansen’ [strofe 1, regel 4], hij heeft die stellig wel vóór zich gezien; omgekeerd is de bitse ‘vernedering tot de grond toe’ [Jesaja 26,5; NBG 1951] van de arendsburchten der onderdrukkers in de strofische vorm niet terug te vinden. Dáárvoor leek een beurtspraak gewenst tussen het optrekkende volk en een denkbeeldige poortwachter, en wat dat betreft is het lied dus breder dan de profetie’ (Compendium, k. 199).
Deze tegenstelling is waar het lied om draait: een volk dat ‘de trouw aan zijn roeping bewaarde’ (strofe 2, regel 4) komt van de verdrukking in de veiligheid en hoogmoedigen kunnen ermee rekenen dat zij van de veiligheid in de verwoesting terechtkomen. De slotstrofe bezingt het lot van de ‘mensen die steeds zijn geknecht’ uit strofe 3 (regel 5) – vanuit die positie kun je uit volle borst meezingen.

Een stad van sjaloom

In Psalm 122 wordt die sterke stad (strofe 1, regel 1) ook bezongen (zie boven). Barnard noteert naar aanleiding van deze psalm: ‘Psalm 122 is vol woordspel met de verborgen zin van die naam Jeruzalem waar het woord sjaloom in te horen is. (…) Wij vertalen het wel met ‘vrede’, maar het is veel meer. Sjaloom is veel voller dan vrede. (…) ‘Ik moet er de nadruk op leggen dat sjaloom ook betekent voor het Hebreeuwse geweten: een samenleving waarin niemand te kort komt en dat wel wereldwijd. En ik moet iets vertellen over dat eigenaardige feit dat nu juist een stad, een vestingstad, in de loop van het Bijbelverhaal tot een lusthof wordt. Daarin schuilt een streng oordeel over onze strategische cultuur (want Kaïn, zegt de Tora, bouwt het eerste een stad!) en tegelijk een moedgevend besef (niet met vernietiging van onze nederzettingen, maar met de metamorfose daarvan komt de sjaloom!). De tuin van Genesis keert niet terug in de Apocalyps, maar de stad van Kaïn ook niet. Er komt iets nieuws: een lusthof, een tuinstad...’ (Willem Barnard, Op een stoel staan 1, Haarlem 1979, 190, 192).

Liturgische bruikbaarheid

De primaire locus voor dit lied is zondag Laetare, de vierde in de veertigdagentijd. De klassieke gegevens van deze zondag zijn in het huidige missaal gehandhaafd. Jeruzalem staat centraal in de introïtus (Jesaja 66,10v; Psalm 122,1), in het epistel (Galaten 4,22-31), en in graduale (Psalm 122,1.7), tractus (Psalm 125,1v) en communio (Psalm 122,3v). Al wordt die naam in ‘Van de sterke stad’ niet genoemd, er is overduidelijk dezelfde stad mee aangeduid. ‘Jeruzalem is het ego van de kerk. Wij trekken erheen op, wij beelden in de kerkgang uit de pelgrimstocht van het geloof’ (W. Barnard, Binnen de tijd: het zinsverband der liturgie, Haarlem Hilversum z.j. [1965], 81).
Meer in het algemeen kan het lied een plaats krijgen in de voleindingstijd.

Deze tekst is tot stand gekomen op basis van bijdragen van Wouter van Voorst en Pauliene Kruithof aan In wind en vuur: alle liederen (toegelicht) van Willem Barnard | Guillaume van der Graft (Skandalon, Middelburg 2023, deel II, 299-300).


Melodie

Over het ontstaan van de melodie bij het lied ‘Van de sterke stad’ schreef de componist Gerben Baaij (*1929) op 14 oktober 2014 een brief aan de redactie van dit compendium.
In de aanloop naar het Conceptgezangenboek, voorafgaand aan het Liedboek voor de kerken, bleken er uiteindelijk nog vijf teksten zonder melodie te zijn. Dat was in de periode voordat de Gereformeerde Kerken in het project gingen participeren, dus vóór 1967. Aan Baaij werd gevraagd om ook eens naar die vijf teksten te kijken en hij schreef bij vier een melodie. Daarvan werden er uiteindelijk twee opgenomen in het latere Liedboek voor de kerken (1973); naast deze melodie bij het lied ‘Van de sterke stad’ ook een melodie voor ‘Vergeef, o Heer, dat duizendvoud’ (gezang 307).
Baaij schreef in zijn brief: ‘De tekst van Barnard over de ‘stad waar de kinderen dansen / en waar men muziek maakt en zingt’ was mij op het lijf geschreven. Die tekst sloot naadloos aan bij mijn werkzaamheden bij de toenmalige recreatiecentra van de Hervormde Kerk en mijn klusje als muziekredacteur bij het blad Kinderclubwerk van de Hervormde Jeugdraad.’
In Een Compendium (k. 200) schreef hij over het karakter van de melodie: ‘Als muziek makende recreatiewerker heb ik voorts een mij vertrouwde gemeente voor ogen gehad: de bonte menigte die op zondagmorgen tot de kampdienst in een recreatiecentrum is samengestroomd. Het gemeenschappelijke kerkmuzikale invoelingsvermogen blijkt dan op z’n best te zijn bij het zeventiende eeuwse Duitse generale baslied, het Nederlandse Valeriuslied en dergelijk, liederen met een ‘bodem’. De F-groot toonaard, de opmaat van de melodie met een sprong vanuit de onderkwart, en een kortstondige uitwijking in de vierde regel naar a-klein vallen daarbij allerminst uit de toon.’
Nadat de melodie door Gerben Baaij was ingeleverd bij de muziekcommissie, is er nogal wat aan gesleuteld. Dat had te maken met de heersende mode in die tijd om melodieën voor kerkliederen in modale toonreeksen te schrijven, waarbij vooral de dorische modus populair was. In het Liedboek voor de kerken zijn daar veel voorbeelden van te vinden. Jonge componisten waren in de ban geraakt van de visie van Ina Lohr (1903-1983), verwoord in haar Solmisation und Kirchentonarten (Basel 1943). 
Om de melodie van Gerben Baaij een meer modaal karakter te geven werden op voorstel van Jan van Biezen (1927-2021) enkele wijzigingen aangebracht: de opmaat van de eerste en derde regel (c’-f’) werd d’-f’ en de slotnoten (f’-d’-f’) werden f’-e-’d’. Toen Jaap Geraedts (1924-2003) zich later bij de muziekcommissie voegde, stelde hij onmiddellijk voor het origineel te herstellen en zo gebeurde.
Dat is meer dan terecht, want de eerste regel als trompetsignaal (‘een sterke stad met muren en schansen’) vraagt om deze krachtige melodie in majeur. De dansende kinderen (regel 4) zijn hoorbaar in het ostinate ritme van de melodie met zijn figura corta: het lang-kort-kort-ritme (kwartnoot en twee achtsten). De melodie beweegt zich binnen de omvang van een octaaf tussen de dominant boven en onder de grondtoon (c’-c”). De eerste regel stijgt vanuit de opmaat c-f’ naar de dominant (c”), de tweede regel maakt een neerwaartse beweging terug naar de dominant onder de f’ (c’). De derde regel is een herhaling van de eerste, maar de vierde regel wijkt daarna verrassend uit naar a-mineur. De laatste twee regels bevestigen de toonsoort F-majeur; de halve noot c” aan het eind van de voorlaatste regel werkt als een stralend hoogtepunt (‘zingt’!), waarna in de slotregel wordt teruggekeerd naar de grondtoon f’ en deze door omspeling bevestigt. Een feestelijk einde van deze melodie die naadloos bij de tekst past. De componist benadrukt dat het belangrijk is het lied te begeleiden op basis van halve noten in de bas (zie de zetting van zijn hand in de begeleidingsuitgave bij het Liedboek). Het tempo MM = 66 voor de halve noot lijkt voor de hand te liggen.

Auteur: Pieter Endedijk


Media

Uitvoerenden: Sweelinckcantorij o.l.v. Christiaan Winter; Willem Vogel, orgel