Van de sterke stad | |||
Willem Barnard | |||
Gerben Baaij |
Tekst
Deze toelichting bij de liedtekst is overgenomen uit ‘Een Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken’ (Amsterdam 1977) en wordt tijdelijk op deze site geplaatst. Deze tekst wordt vervangen als er een definitieve toelichting beschikbaar is. De toelichting bij de melodie is nieuw geschreven voor dit compendium.
‘Op die dag zal in Juda dit lied klinken’, zegt Jesaja (26,1) en dan volgt: ‘Wij hebben een sterke stad’. Het hier gegeven lied nu is een vertolking van dit lied uit Jesaja 26, dat zes verzen beslaat. Het is wat uitgebreid, wat omgebogen naar de eisen van een Nederlands kerkgezang in strofische stijl, maar wat in de verzen 1 tot en met 6 van dat hoofdstuk staat is hier ‘getrouwelijk overgezet’. Want al vermeldt Jesaja met zoveel woorden geen ‘waar de kinderen dansen’, hij heeft die stellig wel vóór zich gezien; omgekeerd is de bitse ‘vernedering tot de grond toe’ van de arendsburchten der onderdrukkers in de strofische vorm niet terug te vinden. Dáárvoor leek een beurtspraak gewenst tussen het optrekkende volk en een denkbeeldige poortwachter, en wat dat betreft is het lied dus breder dan de profetie.
Auteur: Willem Barnard
Melodie
Over het ontstaan van de melodie bij het lied ‘Van de sterke stad’ schreef de componist Gerben Baaij (*1929) op 14 oktober 2014 een brief aan de redactie van dit compendium.
In de aanloop naar het Conceptgezangenboek, voorafgaand aan het Liedboek voor de kerken, bleken er uiteindelijk nog vijf teksten zonder melodie te zijn. Dat was in de periode voordat de Gereformeerde Kerken in het project gingen participeren, dus vóór 1967. Aan Baaij werd gevraagd om ook eens naar die vijf teksten te kijken en hij schreef bij vier een melodie. Daarvan werden er uiteindelijk twee opgenomen in het latere Liedboek voor de kerken (1973); naast deze melodie bij het lied ‘Van de sterke stad’ ook een melodie voor ‘Vergeef, o Heer, dat duizendvoud’ (gezang 307).
Baaij schreef in zijn brief: ‘De tekst van Barnard over de ‘stad waar de kinderen dansen / en waar men muziek maakt en zingt’ was mij op het lijf geschreven. Die tekst sloot naadloos aan bij mijn werkzaamheden bij de toenmalige recreatiecentra van de Hervormde Kerk en mijn klusje als muziekredacteur bij het blad Kinderclubwerk van de Hervormde Jeugdraad.’
In Een Compendium (k. 200) schreef hij over het karakter van de melodie: ‘Als muziek makende recreatiewerker heb ik voorts een mij vertrouwde gemeente voor ogen gehad: de bonte menigte die op zondagmorgen tot de kampdienst in een recreatiecentrum is samengestroomd. Het gemeenschappelijke kerkmuzikale invoelingsvermogen blijkt dan op z’n best te zijn bij het zeventiende eeuwse Duitse generale baslied, het Nederlandse Valeriuslied en dergelijk, liederen met een ‘bodem’. De F-groot toonaard, de opmaat van de melodie met een sprong vanuit de onderkwart, en een kortstondige uitwijking in de vierde regel naar a-klein vallen daarbij allerminst uit de toon.’
Nadat de melodie door Gerben Baaij was ingeleverd bij de muziekcommissie, is er nogal wat aan gesleuteld. Dat had te maken met de heersende mode in die tijd om melodieën voor kerkliederen in modale toonreeksen te schrijven, waarbij vooral de dorische modus populair was. In het Liedboek voor de kerken zijn daar veel voorbeelden van te vinden. Jonge componisten waren in de ban geraakt van de visie van Ina Lohr (1903-1983), verwoord in haar Solmisation und Kirchentonarten (Basel 1943).
Om de melodie van Gerben Baaij een meer modaal karakter te geven werden op voorstel van Jan van Biezen (1927-2021) enkele wijzigingen aangebracht: de opmaat van de eerste en derde regel (c’-f’) werd d’-f’ en de slotnoten (f’-d’-f’) werden f’-e-’d’. Toen Jaap Geraedts (1924-2003) zich later bij de muziekcommissie voegde, stelde hij onmiddellijk voor het origineel te herstellen en zo gebeurde.
Dat is meer dan terecht, want de eerste regel als trompetsignaal (‘een sterke stad met muren en schansen’) vraagt om deze krachtige melodie in majeur. De dansende kinderen (regel 4) zijn hoorbaar in het ostinate ritme van de melodie met zijn figura corta: het lang-kort-kort-ritme (kwartnoot en twee achtsten). De melodie beweegt zich binnen de omvang van een octaaf tussen de dominant boven en onder de grondtoon (c’-c”). De eerste regel stijgt vanuit de opmaat c-f’ naar de dominant (c”), de tweede regel maakt een neerwaartse beweging terug naar de dominant onder de f’ (c’). De derde regel is een herhaling van de eerste, maar de vierde regel wijkt daarna verrassend uit naar a-mineur. De laatste twee regels bevestigen de toonsoort F-majeur; de halve noot c” aan het eind van de voorlaatste regel werkt als een stralend hoogtepunt (‘zingt’!), waarna in de slotregel wordt teruggekeerd naar de grondtoon f’ en deze door omspeling bevestigt. Een feestelijk einde van deze melodie die naadloos bij de tekst past. De componist benadrukt dat het belangrijk is het lied te begeleiden op basis van halve noten in de bas (zie de zetting van zijn hand in de begeleidingsuitgave bij het Liedboek). Het tempo MM = 66 voor de halve noot lijkt voor de hand te liggen.
Auteur: Pieter Endedijk
Media
Uitvoerenden: Sweelinckcantorij o.l.v. Christiaan Winter; Willem Vogel, orgel