Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

176 - Om Sions wil zwijg ik niet stil


Een eerste kennismaking

Qua poëtische techniek is dit lied wellicht een van de beste liederen die Jan Wit (1914-1980) heeft gesmaakt. De tekst is op het lijf geschreven van de melodie Such, wer da will, ein ander Ziel van Johann Stobaüs (1580-1646). De Duitse tekst kwam niet voor vertaling in aanmerking toen het Liedboek voor de kerken (1973) werd samengesteld. De tekst is voor onze tijd te weinig aansprekend, maar de melodie des te meer! Op de melodie schreef Jan Wit een lied over het begin van Jesaja 62,1-10, de profetie over de vreugde om Jeruzalem.
Jan Wit volgt de bijbeltekst nauwgezet. Maar de meest bewondering gaat uit naar de rijmtechniek die hij toepast: de regels 1 en 3 van elke strofe kennen ‘binnenrijm’, zoals het begin van strofe 1: ‘Om Sions wil zwijg ik niet stil’. De regels 5 en 6 kennen in elke strofe ‘dubbelrijm’, waarbij twee geaccentueerde lettergrepen of twee woorden rijmen: ‘totdat uw leed gewroken is, / totdat uw licht ontstoken is’, of zoals in strofe 4 ‘dag en nacht’ en ‘gezag en macht’ rijmen.

Auteur: Pieter Endedijk


Het wachtwoord


Tekst

Inhoud

Het lied ‘Om Sions wil zwijg ik niet stil’ publiceerde Jan Wit voor het eerst in zijn bundel Ministeriale uit 1966. Het was ondergebracht in de rubriek ‘Uit de bijbel’. Bij de ‘Aantekeningen’ (pag. 98) meldt Wit dat het lied uit het ‘Dossier gezangencommissie’ komt, waaruit geconcludeerd kan worden dat het met oog op het Liedboek voor de kerken is gemaakt. Wit dichtte de tekst op de melodie van het Duitse lied Such, wer da will, een melodie die men graag in het Liedboek voor de kerken wilde hebben.

Zoals in Ministeriale boven het lied vermeld wordt, is het gemaakt ‘Naar Jesaja 62:1-10’. De titel boven het lied – ‘Het wachtwoord’ – verwijst naar Jesaja 62,6 (vergelijk couplet 4): ‘Jeruzalem, ik heb wachters op je muren gezet, die nooit zullen zwijgen, dag noch nacht.’ De tien verzen uit Jesaja 62 heeft Wit als volgt in zijn lied verwerkt:
Jesaja 62,1 = strofe 1
Jesaja 62,2-3 = strofe 2
Jesaja 62,4-5 = strofe 3
Jesaja 62,6-7 = strofe 4
Jesaja 62,8-9 = strofe 5
Jesaja 62,10 = strofe 6

Het lied geeft uiting aan de blijdschap van de dichter (‘ik’) over het glorieuze herstel van Jeruzalem na de ballingschap. Eerherstel van Sion komt vaker ter sprake in Jesaja, en vandaar dat ook die gedeelten in het lied doorklinken (bijvoorbeeld Jesaja 4,2-6; 54,1-8; 61 en 65,17-25), evenals andere bijbelpassages (onder andere Jeremia 31,10-14; Sefanja 3,14-20).

Jan Wit schrijft in zijn toelichting bij dit lied dat het Jeruzalems herstel ‘in eschatologisch perspectief’ bezingt (Compendium, k. 208). Dit betekent dat de volken opgenomen zijn in het heil van Jeruzalem, waarbij Wit verwijst naar Jesaja 62,10 en het slot van zijn lied. In het heilig spoor van Gods volk zijn de volken onderweg ’naar het land van melk en honing‘ (strofe 4, regel 2). Dat is de benaming in de Pentateuch voor het beloofde land (Exodus 3,13, 33; Leviticus 20, Deuteronomium 6,11.26,  et cetera).

Wit betoogt dat het lied niet alleen het eerherstel en het heil van Sion bezingt: ‘…het behelst ook een eschatologisch heenreiken naar de verzoening tussen Israël en de volken. Als de christelijke gemeente dit lied zingt, moet zij zich dus niet al te snel met het volk van Israël identificeren en zeker niet menen dat wat Jeruzalem onder de oude bedeling was, de christelijke kerk door de nieuwe bedeling geworden is. Integendeel, wanneer wij dit lied zingen doen wij dat uit solidariteit met Israël en met een vurig verlangen naar de uiteindelijke verzoening’ (Compendium, k. 208).

Vormaspecten

Zoals het in het Liedboek afgedrukt staat, bestaat het lied uit zeven versregels van respectievelijk 8-7-8-7-8-8-7 lettergrepen, een strofevorm die bekend is van diverse fameuze kerkliederen als Aus tiefer Not (Liedboek 130a), Allein Gott in der Höh sei Ehr (Liedboek 302) en Nun freut euch, lieben Christen gmein (vergelijk Liedboek 654).

Alleen heeft Jan Wit een ander rijmschema aangehouden dan we in deze liederen aantreffen. Daar is het rijmschema A-b-A-b-C-C-b, maar in het lied van Wit is dat A-b-C-b-D-D-b. In verband met het rijm loont het de moeite de typografie van Wits lied in de bundel Ministeriale te bekijken. De eerste vier regels van de eerste strofe zien er namelijk als volgt uit:

Bij de regels 1 en 3 staat midden in de versregel een extra spatie, en ook in dezelfde regels van de overige strofen is dat het geval. Dit is bewust gedaan en zo had Jan Wit het ook graag in het Liedboek voor de kerken willen hebben, wat om druktechnische reden echter niet mogelijk was. De dubbele spatie maakt het binnenrijm in de regels 1 en 3 letterlijk inzichtelijk. In strofe 1 betreft het de rijmwoorden ‘wil – stil’ (regel 1), ‘Jeruzalem – stem’ (regel 3), in strofe 2 het rijm ‘gaat – dageraad’ (regel 1) en ‘voortaan – naam’ (regel 3), enzovoort.

Daarmee zijn we de oorspronkelijke strofevorm van de liedtekst ‘Such, wer da will’ op het spoor, die bestaat uit strofen van elf regels van 4-4-7-4-4-7-4-4-4-4-7 lettergrepen met het rijmschema A-A-b-C-C-b-D-D-E-E-b:

Such, wer da will
Ein ander Ziel,
die Seligkeit zu finden,
mein Herz allein
bedacht soll sein,
auf Christum sich zu gründen.
Sein Wort sind wahr,
sein Werk sind klar,
sein heilger Mund
hat Kraft und Grund,
all feind zu überwinden.

Vanuit de melodie bekeken is het echter logischer om het lied te noteren in zevenregelige strofen.

In tegenstelling tot de oorspronkelijke Duitse versie heeft Jan Wit in zijn tekst in de regels 5 en 6 van alle strofen, uitgezonderd strofe 5, dubbelrijm toegepast: ‘gewroken is’ – ‘ontstoken is’ (strofe 1), ‘donkere gloed’ – ‘flonkeren moet’ (strofe 2), et cetera.


Melodie

Ontstaansgeschiedenis

Johann Stobäus componeerde de melodie oorspronkelijk voor het lied Wie’s Gott bestellt mir wohlgefällt, dat een onbekend dichter schreef ter gelegenheid van het huwelijk van Christoph Klein en Regina Stiemer op 29 juli 1613. Stobäus maakte van dit gelegenheidslied een vijfstemmige compositie, die hij ter ere van het vooraanstaande paar uitgaf: Epithalamion Zu Ehren und besonderm gefallen Dem Ehrnvesten Nahmhafften und Wolweisen Herren Christoff Klein Rahts-verwandten der Churf. Stadt Kneiphoff Königsberg Und seiner vielgeliebten vertrawten Braut der Erbarn unnd Tugendreichen Jungfrauen Reginae (Königsberg 1613).

Zo’n dertig jaar later verscheen de melodie in de koorbundel Erster Theil Der Preussischen Fest Lieder vom Advent an biß Ostern, mit 5, 6, 8. Stimmen (Elbing 1642). Daar werd zij geplaatst bij de liedtekst Such, wer da will van Stobäus’ vriend Georg Weissel, die in 1623 pastor werd van de Altroßgärter Kirche te Königsberg en ter gelegenheid daarvan dit lied dichtte. Het betrof een lied voor de derde adventszondag, dat geschreven is bij de evangelielezing van die zondag (Matteüs 11,2-10). De melodie was in deze bundel op ondergeschikte punten gewijzigd zodat zij ook voor gemeentezang geschikt was.

Het lied van Weissel/Stobäus werd in de tweede helft van de zeventiende eeuw tamelijk populair in Duitsland. Daar raakte het in de periode 1700-1850 wat in de vergetelheid, totdat het in het midden van de negentiende eeuw opnieuw bekend raakte. Het lied staat in het Evangelisches Gesangbuch (nr. 346).

In Nederland oordeelden de samenstellers van het Liedboek voor de kerken (1973) negatief over het lied. Althans, de liedtekst sprak niet erg aan. Wel was er enthousiasme over de barokke melodie. Om te zorgen dat deze toch in Nederland gezongen kon worden, nam Jan Wit haar als uitgangspunt voor zijn hierboven besproken lied bij Jesaja 62.

Opgetogen melodie

Direct vanaf het begin heeft de melodie een uitgelaten en krachtig karakter als gevolg van de toonherhaling van de eerste drie noten, gevolgd door een neerwaartse kwintsprong, en de daarop markante opwaartse octaafsprong (van de vierde naar de vijfde noot). De tweede regel (en de identieke vierde regel) kent als grootste sprong een terts en beweegt zich binnen de omvang van een kwint. Daardoor is deze melodieregel minder extatisch dan de eerste regel. Daarentegen wordt de robuuste stoerheid van de eerste regel in de tweede regel nog eens versterkt door het markante, gepuncteerde ritme bij de woorden ‘zal het heil’ en de syncope aan het einde van de regel. Opmerkelijk is de combinatie van de syncope en het melisme in deze melodieregel: dat komt men in kerkliedmelodieën uit die tijd niet vaak tegen.

In de laatste drie regels is de ritmiek nogal eigenzinnig: elke regel is weer anders en er is weinig verwantschap te ontdekken. Even opmerkelijk is het melodisch verloop in de regels 5 en 6. Regel 5 lijkt (door de leidtoon gis’) te moduleren naar de dominant (a’), maar bevat een onverwachte cadens in de subdominant g’; de volgende regel, die de voorgaande als het ware lijkt te bekrachtigen, sluit af op de dominant a’. Deze cadenzen wijzen op het nieuwe tonaliteitsbewustzijn, dat rond 1600 ontstond en waarbij de middeleeuwse modi steeds verder plaats moesten maken voor de moderne toonladders.


Liturgische bruikbaarheid

Het lied is in het Liedboek onder gebracht in de rubriek ‘Bijbelse vertelliederen’. Het lied kan veel breder toegepast worden dan alleen wanneer Jesaja 62 aan de orde komt. Ook bij andere visioenen van Jesaja over de verlossing en het herstel van Jeruzalem (onder andere Jes. 4, 2-6; 54, 1-8; 61; 65, 17-25) kan het lied functioneren. Meer in het algemeen past het lied in diensten waar de thematiek van de eindtijd aan de orde is. In het bijzonder is het lied geschikt voor de adventstijd.

Auteur: Jan Smelik

Bronnen

Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken. Amsterdam 1978.
Jan Wit, Ministeriale – Geestelijke liederen om te zingen en te spelen met allelrei instrumenten. Haarlem 1966.


Media

Uitvoerenden: Cantorij Groninger Studentenpastoraat o.l.v. Gerrit Jan Niemeijer; Johan Beeftink, orgel (strofen 1, 3, 6) (bron: KRO-NCRV)