Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

183 - Een zaaier zaaide zaad in ’t rond


Een eerste kennismaking

De Duitse dichter Friedrich Hofmann (1914-1974) schreef verschillende Musikantenspiele bij bijbelverhalen. Dit lied is daar een voorbeeld van. Het is bijna een minimusical: eenvoudig en beeldend van taal wordt een bijbelverhaal naverteld met verschillende rollen. In de strofen 1 tot en met 5 wordt de gelijkenis van de zaaier (Matteüs 13,1-8) op de voet gevolgd. In strofe 4 is het woord ‘hanenpoot’ gebruikt, hier in de betekenis van onkruid. Strofe 6 vindt de ‘toe-eigening’ van het verhaal plaats. De vertelling wordt daar een gebed.
Er zijn drie verschillende melodieën bij evenzoveel rollen. De strofen 1 tot en met 5 zijn oorspronkelijk gedacht voor kinderen: de strofen 1 en 5 door een solist, de strofen 2, 3 en 4 door een kindergroep of kinderkoor. Maar ook een verdeling met andere stemsoorten is denkbaar. Het lied eindigt met een canon, door allen te zingen (strofe 6). Deze canon kan ook zelfstandig worden gebruikt.

Auteur: Pieter Endedijk


Ein Sämann säte Korn auf’s Feld


Tekst

Ontstaan en verspreiding

Het lied ‘Ein Sämann säte Korn auf’s Feld‘ verscheen voor het eerst in de bundel 111 Kinderlieder zur Bibel (Freiburg 1968), die was samengesteld door Gerd Watkinson, een fervent verzamelaar en componist van kinderliederen. De bundel bevatte een verzameling liturgische en bijbelliederen. Naast liederen uit de traditie schreef Watkinson zelf nieuwe melodieën, veelal op teksten van Friedrich Hofmann.

In het voorwoord schrijft Watkinson enkele markante zinnen over kind en kerklied. Zo vraagt hij zich af: ‘Bestaan er nieuwe zangvormen, die kinderen zodanig vertrouwd maken met de Bijbelse verhalen, dat ze als het ware in die verhalen kunnen leven, zonder dat de exegetische zeggingskracht verwatert?’ En, wijzend op de in zijn ogen noodzakelijke gezamenlijkheid van jong en oud: ‘Wij zoeken nieuwe kinderliederen, die het ‘met elkaar’, als het menselijke antwoord op Gods roepen, meer ruimte geven en dit ook tot uitdrukking brengen door de manier waarop ze gezongen worden’ (111 Kinderlieder, blz. 5-6) . Watkinsons werk is zelf het resultaat van die zoektocht. Hij onderscheidt een viertal genres. Naast ‘liturgische liederen’ die behulpzaam zijn voor ‘innerlijke concentratie’, liederen waarbij instrumentale improvisatie een rol speelt en zangspelen als vorm om kinderen met de inhoud van Bijbelse verhalen vertrouwd te maken, is het meest kenmerkende genre wel dat van de ‘vertelliederen’ (het ‘Bijbelse bericht’). Daarbij gaat het dan om een voordracht door een volwassene of een ouder kind, waarbij alle kinderen meedoen middels een refrein of in een wisselzang en waarbij een gezamenlijk gezongen canon het bericht van de voorzanger afsluit. Van dit laatste genre is het lied met het opschrift ‘Gleichniss vom Sämann’ een voorbeeld.

Van een selectie liederen, waaronder dit lied, maakte Watkinson later een bundel getiteld Musikantenspiele zur Bibel (Freiburg 1973) met daarin uitgebreidere aanwijzingen voor spel- en begeleidingsvormen, vooral voor Orff-instrumentarium. Via dit bundeltje kwam het lied in Nederland terecht door toedoen van toenmalig medewerkster van de Interkerkelijke Stichting voor het Kerklied en mede-beijveraar voor het kinderlied Marijke Bleij-Pel. Zij vroeg Sytze de Vries om enkele van haar favoriete liederen uit de bundel te vertalen. ‘Gleichniss vom Sämann’ was er daar een van. Het verscheen voor het eerst in Zingend Geloven 7 (2000, nr. 71) en werd vandaaruit met een kleine tekstwijziging overgenomen in de rubriek ‘Bijbelse vertelliederen’.

Vorm en inhoud

Watkinson noemt dit Bijbelse vertellied een Rahmenlied. Het omvat zes strofen. De eerste en de vijfde worden door een solist gezongen. Dat kan dus een ouder kind of een volwassene zijn. De eerste strofe betreft de inleiding waarmee de gelijkenis over de zaaier wordt verteld: een zaaier zaaide zaad en het groeide op vier manieren op. De strofen 2 tot en met 4 worden door een groep gezongen, bij voorkeur kinderen en anders bijvoorbeeld enkele vrouwen. Deze strofen bezingen de eerste drie manieren: het zaad dat op de weg viel, werd door de vogels opgegeten of vertrapt, wat op de rots viel, vond geen voeding en droogde op en wat tussen het onkruid viel, verstikte en stierf. In de vertaling wordt als onkruid de ‘hanenpoot’ opgevoerd, een grasvormige woekeraar. De vijfde strofe – weer door de verteller gezongen – herbergt het goede nieuws, de eigenlijke boodschap – Watkinson gebruikt het woord Anspruch: ‘wat op het goede land viel bracht honderdvoudig vrucht voort’ (in de vertaling: ‘een overvolle maat’). De laatste strofe is de slotcanon en vormt het antwoord op die aanroep. Het wordt als een ‘toe-eigening’ in de vorm van een gebed door allen gezongen, in het Duits: ‘Herr, sä dein Wort in diese Welt! / Mach unser Herz zum guten Feld’. Een dubbele bede dus: dat de Heer het zaad over de hele wereld wil uitstrooien en óns tot goede grond wil maken. Het laatste sluit aan bij het slot van de gelijkenis zoals die wordt verteld in Lucas 8,4-15: ‘Het zaad in de vruchtbare grond, dat zijn zij die met een goed en eerlijk hart naar het woord hebben geluisterd, het koesteren en door standvastigheid vrucht dragen.’ Parallelle vindplaatsen van de gelijkenis zijn Marcus 4,3-20 en Matteüs 13,1-20.

De korte tweeregelige strofen bestaan uit een jambische tetrameter en hebben als rijmschema steeds A-A. Opvallend is daarbij de invoeging van een extra jambe in de tweede regel van de strofen 1 en 5. Die gaan, althans in het Duits, steeds gepaard met een tekstherhaling: in de eerste strofe het woord ‘vierfach’ en in de laatste strofe het wordt Frucht’:

1. Ein Sämann säte Korn auf’s Feld
und vierfach, vierfach war das Land bestellt.

5. Doch was da fiel auf gutes Land,
trug Frucht, Frucht, die hundertfältig stand.

In de oorspronkelijke vertaling (zie Zingend Geloven 7) was deze herhaling – die waarschijnlijk door de componist zal zijn ingevoegd – in beide strofen behouden gebleven, maar het aanvankelijke ‘in viervoud, viervoud’ werd in de liedboekversie veranderd in ‘op vier manieren’, waarbij wel een klankrijm behouden bleef.


Melodie

Omdat het ideale kinderlied voor Watkinson verwijst naar ‘horizonten achter de directe betekenis’, zal het niet alleen tekstueel, maar ook melodisch wijzen naar het ‘Choral vergangener Zeiten’ (nawoord van 111 Kinderlieder, blz. 120). De verschillende vertelposities die in het Rahmenlied worden ingenomen, worden onderscheiden door een drietal kleine melodieën: iedere stem heeft zijn eigen melodie, die alle drie in de dorische toonaard staan.

De melodie van de verteller (A), in 2/2 maat, begint op de hoge c” (in het hexachordum durum en daalt met twee drieklanken (c”-a’-f’ en a’-f’-d’) af naar de finalis d’ (hexachordum naturale). De tweede regel opent met een octaafsprong van c’ naar c”. Vanaf die c” volgt in een ternair ritme tweemaal het roepmotief c”-a’, waarop de tekstherhaling plaatsvindt. De regel eindigt nogmaals met de dalende drieklank a’-f’-d’, doch de melodie eindigt niet op de finalis, maar op de dominant a’. Door de bepalende rol van de c’ is het voor ons majeur/mineurgevoel wellicht verleidelijk om de melodie ook in C-groot te zingen: een c’ als einde van de eerste en een g’ als einde van de tweede regel liggen gevoelsmatig wellicht meer voor de hand…

De melodie van de kindergroep (B) staat in 4/4 maat en moet iets langzamer worden gezongen. In de originele druk worden de achtste noten allemaal met losse vlaggen genoteerd. Het toonbereik van deze melodie beperkt zich tot de kwint d’-a’ (hexachordum naturale), weer bovenaan, op de roeptoon, beginnend. Aan het eind wordt de finalis d’ bereikt, die door de wisselnoten c’ en e’ wordt omspeeld.

Alsof het evangelieverhaal een verhaal is dat van boven naar beneden komt, zo zou de canon (C) kunnen worden beschouwd als een reactie van beneden naar boven. De melodie begint op de finalis d’ en klimt op naar de dominant a’ aan het eind van de eerste regel. De tweede regel stijgt secundegewijs weer verder naar de hoge d’’, dan in het hexachordum durum, om uiteindelijk weer op de dominant a’ te eindigen. De maatsoort is weer 2/2, het tempo als in de eerste en vijfde strofe en de canoninzet vindt plaats na maat 1.
In de map met orgelbegeleidingen is een kleurrijke begeleiding van Christiaan Winter opgenomen, met nog een tweede stem voor de middelste koorverzen. Watkinson zelf stelde in Musikantenspiele echter een eenvoudige begeleiding voor met Orff-instrumentarium (akkoord a op maat 2, 4 en 5 en akkoord b op maat 6 van melodie A, die ‘recitativisch’ moet worden opgevat):
Op de vraag of kinderen met dit soort liederen niet overvraagd worden, gaf Watkinson zelf al als antwoord dat het erom gaat ‘verborgen schoonheid zingend en reflecterend te willen ontdekken’. Het kinderlied moet naar zijn besef ‘open blijven en verschillende uitdagingen in zich dragen. De echte goede eigenschap zal de verscheidenheid in vormen zijn, die door de steeds weer verschillende zangomstandigheden gerealiseerd moet worden’ (111 Kinderlieder, blz. 120).


Liturgische bruikbaarheid

Watkinson zelf noemt zijn liederen Gebrauchslieder: ze hebben hun waarde in het gezamenlijke gebruik ervan, het proberen en uitspelen in de context van een ‘werkplaats’, liefst door kinderen en volwassenen samen, die beide reageren op de Bijbelse boodschap. Hoewel ze ‘zweckfrei’ heten te zijn, komen de liederen tot hun recht ‘in de christelijke gemeente, waar kinderen en volwassenen gemeenschappelijk zingen’. Een mogelijke ‘werkplaats’ is voor Watkinson zeker ook de liturgie. ‘Niet alleen met kerst moeten liederen door jong en oud gezamenlijk gezongen worden, maar het hele jaar door’ (111 Kinderlieder, blz. 120). Het lied zou goede diensten kunnen bewijzen in diensten ‘voor jong en oud’, als daar tenminste de mogelijkheid tot enige voorbereiding is, maar een even goed denkbare plek zal het onderwijs zijn, en dan met name het godsdienstonderwijs, als daar een vaardige docent aanwezig is, die de uitdagingen van dit lied ter hand wil nemen om zo zingend het verhaal van de zaaier te ontdekken. Als daar dan ook nog het intergenerationele aspect gerealiseerd kan worden, kunnen er waardevolle momenten rondom het Bijbelse verhaal ontstaan. In het Gemeenschappelijk Leesrooster staat de gelijkenis van de zaaier in de versie van Matteüs (13,1-20) alleen aangegeven op de vierde zondag van de zomer in jaar A. In het B- en C-jaar (het Marcus- en het Lucas-jaar) komt deze gelijkenis niet voor.

Auteur: Cees-Willem van Vliet


Media