Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

207 - De trouw en goedheid van de Heer


All Morgen ist ganz frisch und neu

Walter's Wittenbergisch Gesangbüchli 1537
Vom Himmel hoch da komm ich her 2

Tekst

Herkomst

Het lied Alle Morgen ist ganz frisch und neu (‘De trouw en goedheid van de Heer’) is het eerste van de drie morgenliederen die van Johannes Zwick bewaard zijn gebleven. Ze stonden niet in het gezangboek dat Zwick in 1540 samenstelde, het Nüw gsanbüchle von vil schönen Psalmen und geistlichen liedern. Na Zwicks dood werden ze opgenomen in Christenlicher gantz Trostlicher underricht (Konstanz 1545), een bundel preken, overdenkingen en liederen van Zwick, verzameld en geredigeerd door zijn vriend Ambrosius Blarer.

Diverse van de acht liederen uit deze bundel werden daarna in liedboeken opgenomen, maar dat gold aanvankelijk niet voor All Morgen ist ganz frisch und neu. Aan het einde van de negentiende eeuw dook Zwicks morgenlied echter plotseling op in het Evangelisches Gesangbuch für Elsaß und Lothringen (Straatsburg 1899), samengesteld door onder anderen Friedrich Spitta (1852-1924), de broer van de befaamde Bach-biograaf Philipp Spitta (1841-1894).

Een paar decennia later namen Wilhelm Thomas en Konrad Ameln het lied op in hun bundel Das Morgenlied. 53 deutsche geistliche Morgenlieder (Augsburg 1927), zij het in een sterk ingekorte versie. De originele tekst van het lied in oorspronkelijke spelling luidde:

1. All morgen ist gantz frisch und neuw
des Herren gnad und grosse treuw,
y hat kein end den langen tag,
daruff sich jeder lassen mag.

2. Doch sag du nit ‘Ey, das ist gůt,
so will ich haben freud und můt
Und hütt thain was gelustet mich,
weil Gott so gut und gnaden reich.’

3. Dann diss zwar ain verkerter sinn,
der billich gstrafft mit grossem grimm,
Woltst übel thain uff Gotteß güt
sein gaist dich allwäg davor bhüt.

4. Drumb stadt der hymmel leichter voll,
das man zum läben gsähen soll,
daß es mög schön und gordnet sein
zů eehren Gott, dem schöpffer dein.

5. So hat der leib der ougen gsicht,
das er dardurch vil gůts ußricht
Und säch uff Gott in allem thain
und merck, wie ers so gnädig main.

6. O Gott, du schöner Morgenstern,
gib was wir von deinr lieb begern,
All dine liecht zünd in unß an,
lass shertz an gnad kainn mangel han.

7.Treib uß, o leicht, all finsternuß,
behüt unß, Herr, vor ergernuß,
Vor blindthait und vor aller schand,
und beyt unß tag und nach din hand,

8. Zů wandlen alß am liechten tag,
damit, was sich immer zutrag,
Das wir mögend im glouben bston
und bleibind von dir vnuerlorn.

Thomas en Ameln selecteerden van deze acht coupletten de eerste en laatste drie. Ze vonden namelijk dat de catechetische strofen 2 tot en met 5 wel in de eeuw van de Reformatie pasten, maar niet meer in de twintigste eeuw.

In de jaren vijftig huldigden de samenstellers van het Evangelisches Kirchengesangbuch hetzelfde standpunt; ze selecteerden dezelfde vier strofen die in Das Morgenlied stonden. Ad den Besten was het met deze coupure echter niet eens en maakte een vertaling van zeven coupletten (hij voegde de oorspronkelijke tweede en derde strofe samen), die eerst in 102 Gezangen (1964, nr. 39) verscheen en daarna in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 375). Vooral vanwege de versregel All dine liecht zünd in unß an uit strofe 6 kon het lied zonder de voorafgaande catechetische strofen zijns inziens aanleiding geven tot gnostieke denkbeelden die vreemd waren aan Zwick. De redactie van het Evangelisches Gesangbuch uit 1994 was hiervan niet overtuigd en selecteerde – evenals later de redactie van het Liedboek – alleen de oorspronkelijke strofen 1, 5, 6 en 7 (nr. 440).

Inhoud

De eerste strofe zingt dat elke morgen frisch und neu is van Gods genade en trouw, die de hele dag zal duren en waarop iedereen mag vertrouwen. Het couplet is een uitwerking van Klaagliederen 3,23: ‘Elke morgen schenkt hij nieuwe weldaden. – Veelvuldig blijkt uw trouw!’ Na de inleidende strofe valt het oorspronkelijke lied in twee gedeelten uiteen: een vermanend, catechetisch gedeelte in de oorspronkelijke strofen 2 tot en met 5 (niet in het Liedboek opgenomen) en een gebed in de strofen 6, 7 en 8 (in het Liedboek de strofen 2, 3 en 4).

De tweede strofe van het originele lied waarschuwt dat de genade en grote trouw die de Heer elke morgen weer toont, voor de mens geen aanleiding mag zijn om maar te doen en laten wat hij wil. Dat is – zo meldt de derde strofe – een verkeerde instelling die stevig gestraft zal worden. Voor een dergelijk vergrijp tegen Gods goedheid moet de Geest je bewaren. Strofe 4 van het oorspronkelijke lied betoogt dat het hemelse licht aanleiding moet zijn voor de mens om tot eer van God een goed en ordentelijk leven te leiden. Daarvoor en ook om Gods genade op te merken, heeft de mens ogen gekregen (strofe 5).

De laatste drie strofen van het lied, die dus in een vertaling in het Liedboek staan, zijn een gebed tot Christus om ons te bewaren bij Gods lichtend heil en ons te laten leven als kinderen van het licht.

De tweede strofe uit het Liedboek noemt Christus de morgenster en is mogelijk een verwijzing naar 2 Petrus 1,19b: ‘U doet er goed aan uw aandacht altijd daarop [de woorden van de profeten – JS] gericht te houden, als op een lamp die in een donkere ruimte schijnt, totdat de dag aanbreekt en de morgenster opgaat in uw hart.’ En uiteraard resoneren hier Johannes 8,12, waar Christus het licht van de wereld genoemd wordt, en Openbaring 22, 16, waarJezus zichzelf aanduidt als ‘de stralende morgenster’.

Dit licht wordt in de derde strofe aangeroepen om duisternis, ergernis, blindheid, schande en schuld te verdrijven. De laatste regel van dit couplet – ‘houd niet uw glans voor ons verhuld’, – loopt verder in het slotcouplet: ’… opdat wij wandelen als bij dag’. De strofe bevat een verwijzing naar Romeinen 13,13: ‘Laten wij, als op klaarlichte dag, op een gepaste wijze wandelen’ (Herziene Statenvertaling), en eindigt met een bede om standvastigheid en de blijvende nabijheid van de Heer (vgl. Lucas 12,35).


Melodie

In Christlicher gantz stond boven het lied vermeld dat het gezongen kon worden op de melodie van het voorgaande lied. Boven dat lied werden twee melodieën genoemd: Jetzt ist aber ain tag dahin / oder Christ der du bist tag und liecht. Het betreft twee melodieën van avondliederen, waarvan de tweede tot op heden bekend is via de melodievariant van Liedboek 239 (‘O Christus die de zonne zijt’).

Toen het lied eind negentiende eeuw in het hierboven genoemde Straatsburgse gezangboek verscheen, werd daarbij de melodie van Herr Jesu Christ, dich zu uns wend geplaatst, het lied waarvan een vertaling in het Liedboek ook in de rubriek met morgenliederen is geplaatst (Liedboek 209: ‘Heer Jezus, o Gij dageraad’).

De samenstellers van Das Morgenlied kozen in 1927 voor de melodie die tot op heden in de Duitse en Nederlandse liedbundels bij Zwicks lied gebruikt wordt. Het betreft de melodie die de lutherse cantor Johann Walter bij het kerstlied Vom Himmel hoch, da komm ich her van Martin Luther (1483-1546) componeerde. De wijs werd voor het eerst gepubliceerd in de bundel Trium vocum cantiones centrum (Nürnberg 1541, nr. 17) van Johannes Petrejus (1497-1550).

De melodie heeft een markante overeenkomsten met Luthers eigen melodie bij het kerstlied (Liedboek 469: ‘Ik ben een engel van de Heer’). Een gelijkenis is niet alleen de ionische modus, maar ook dat beide melodieën hooggestemd beginnen met een trompetstoot-achtig signaal op de hoge c”. Na het opwekkende begin daalt Walters melodie in halve noten over een octaaf naar de grondtoon c’. De tekst Vom himmel hoch, da komm ich her heeft Walter door deze krachtige daling nadrukkelijker uitgebeeld dan Luther, die de eerste regel van zijn melodie op de hoge finalis liet eindigen.

De beweging in Walters melodie verdubbelt in de tweede regel doordat de nootwaarden wijzigt van halve noten in regel 1 naar kwartnoten. Regel 2 bestaat grotendeels uit een stijgende toonladder en eindigt op de dominant. In de derde regel dragen de kwartsprong aan het begin van de regel en het deels ternaire ritme mee aan opgewektheid van de melodie.

Melodisch eindigen de eerste drie regels steeds met dezelfde formule: een stijgende secunde gevolgd door een dalende terts, afgesloten door een dalende secunde. In de slotregel treffen we deze formule ook aan, maar daar is de dalende terts opgevuld, waardoor het melisme van drie noten ontstaat op de twee na laatste lettergreep. De vierde regel, die opent met een markante kwintsprong van de grondtoon naar de dominant, is ritmisch het meest verwant aan regel 2. Evenals in die regel kent de vierde regel een melisme, zij het dat die in regel 2 bestaat uit twee noten en in regel 4 uit drie noten.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Kamerkoor Musica Sacra o.l.v. Hans Jansen; Jan Hage, orgel (bron: KRO-NCRV)