Gott des Himmels und der Erde | |||
Heinrich Albert | |||
Wonno Bleij | |||
Heinrich Albert |
Tekst
Deze toelichting bij de liedtekst is overgenomen uit ‘Commentaar bij Zingend Geloven 2’ en wordt tijdelijk op deze site geplaatst. Deze tekst wordt vervangen als er een definitieve toelichting beschikbaar is. De toelichting bij de melodie in nieuw geschreven voor dit compendium.
Nu ook in protestantse kring de getijdediensten meer dan vroeger gepraktiseerd worden, blijkt de behoefte aan liederen die de tijd markeren, groter te worden.
Het morgenlied, dat Wonno Bleij schreef, is min of meer geïnspireerd door een lied van de 17e-eeuwse Domorganist uit Koningsbergen Heinrich Albert, die niet alleen de melodie, maar ook de tekst schreef van ‘Gott des Himmels und der Erden’ (Evangelisches Gesangbuch nr. 445). Ook Ad den Besten (1923-2015) bewerkte dit lied (Zingend Geloven 2, nr. 131).
In deze Nederlandse versie zijn de zeven oorspronkelijke strofen gecomprimeerd tot vier.
In strofe 1 wordt God aangeroepen in zijn drievuldige gestalte: Vader, Zoon en Heilige Geest. De zekerheid van de bewaring in de nacht leidt tot de vraag om voortzetting van deze bescherming ‘in deze nieuwe dag’. Strofe 2 is een bevestiging en concretisering van wat in strofe 1 in het algemeen wordt aangeduid. Evangelische en profetische motieven klinken door in strofe 3, waar het beeld van de werkman in de wijngaard wordt opgeroepen als teken van het dagelijks werk in onze dagen. Ook de voorwaarden voor een eerlijke werkhouding worden genoemd: liefde, waarheid en recht, dat ‘bloeit als een roos’. Strofe 4 richt zich naar het einde van de dag, waarin gevoelens van onzekerheid en ontmoediging de overhand kunnen krijgen. Dan is de bewarende hand van God een existentiële noodzaak om ‘het donker van de afgrond’ en ‘de grenzen van de pijn’ aan te kunnen ‘als gehoorzaam kind’.
De zesregelige strofen blijven krachtig tot het eind door een levendig rijmschema: a-B-a-B-C-C.
Melodie
Heinrich Albert (1604-1651), leerling van Heinrich Schütz, was jarenlang domorganist in Königsberg. Hij schreef hoofdzakelijk liederen: geestelijke en wereldlijke sololiederen of liederen voor een of meer stemmen. Tussen 1638 en 1650 verschenen acht delen ARIEN oder MELODEYEN Etlicher theils Geistlicher, theils Weltlicher, zur Andacht, guten Sitten, keüscher Liebe und Ehren-Lust dienender Lieder – Auff unterschiedliche Arthen zum Singen und Spielen gesetzet. Deel V van deze verzameling uit 1642 bevat het morgenlied ‘Gott des Himmels und der Erden’ (nr. 4; een meerstemmige zetting). Albert schreef zowel de tekst als de melodie. In het Liedboek komt deze melodie voor bij 210 ‘God van hemel, zee en aarde’ en 631 ‘Tussen waken, tussen dromen’. Opvallend is in de eerste twee regels de overeenkomst met de Geneefse psalm 42.
Het Liedboek noteert de melodie in G-groot. Albert noteerde de melodie in Bes met één mol als voortekening; de melodie is dus in oorsprong hypomixolydisch. De melodie is geschreven in een Bar-vom: regel 1-4 is het Aufgesang, waarbij de eerste twee regels letterlijk herhaald worden. De twee slotregels vormen het Abgesang.
De melodie heeft de omvang van een octaaf (d’-d”). Al in de eerste regel wordt dit hele bereik doorlopen: na de inzet op de grondtoon g’ wordt in de volgende maat het hoogste punt bereikt, waarna de melodie afdaalt naar het laatste punt: de lage vijfde trap. De overige regels bewegen zich binnen een beperktere omvang. Regel 2 (4) begint op de onderterts (e’), gaat via de grondtoon naar de boventerts (b’) en weer terug naar de grondtoon. Regel 5, de eerste van het Abgesang, heeft dezelfde omvang, maar is heel anders van karakter: beginnend op de boventerts, een kwartsprong naar beneden (naar de leidtoon fis’) en dan terug naar die boventerts, vervolgens een dalend lijntje en dan als laatste opnieuw de leidtoon. De spanning lost gelijk bij de inzet van de slotregel op. De rest van deze regel is een bevestiging van de toonsoort G.
De melodie is genoteerd in 6/4-maat. Motieven met ritmen bestaande uit een halve en kwartnoot, respectievelijk drie kwartnoten wisselen elkaar af; de opeenvolging van drie kwarten gaat steeds gepaard met een melisme op de eerste en tweede kwartnoot. Deze kenmerken zijn in de eerste regel goed te zien, zo ook in de regels 3, 5 en 6:In de regels 2 en 4 wordt de golvende driedeligheid doorbroken:
De melodie is hoofdzakelijk schredegewijs geschreven. Daardoor springen de paar sprongen juist in het oog: tertssprongen bij de melismen in regel 1 (3) en bij het eerste melisme in regel 5 en 6. En een dalende kwartsprong in regel 5. Alles bij elkaar leidt dit tot een rustige, bijna voorspelbare melodie die door kleine details, zoals het doorbreken van de secundeschreden en van de driedeligheid, toch een heel eigen profiel krijgt. Het open karakter gaat goed samen met de tekst van dit lied. De octaafomvang van regel 1 sluit aan bij de oorspronkelijke tekst ‘Gott des Himmels (melodisch hoogtepunt) und der Erden’ (melodisch laagtepunt); in de vertaling van Bleij: ‘God van hemel, zee en aarde’.
Auteur: Anje de Heer