Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

210 - God van hemel, zee en aarde


Gott des Himmels und der Erde

strofe 1 vrij naar Heinrich Albert

Tekst

Ontstaan en verspreiding

Dit lied gaat terug op het morgenlied ‘Gott des Himmels und der Erden’, waarvan zowel de tekst als de melodie werden geschreven door Heinrich Albert (1604-1651), een neef en tevens leerling van Heinrich Schütz. Albert maakte deel uit van een groep van dichters en musici die zich bezighielden met het geestelijke lied. Zij kwamen bijeen in de tuin van Albert, die daar pompoenen kweekte, en daarom heette deze groep de Kürbishütte (‘pompoenenhuisje’). Het lied verscheen in 1642 in het vijfde deel van Alberts Arien, telde zeven strofen en was voorzien van een vijfstemmige zetting, waarvan de bas becijferd was. De toonsoort was een kleine terts hoger dan in het Liedboek, en boven het lied stond ‘Morgenlied’. De afbeeldingen tonen de titelpagina en het lied uit de derde druk van 1651:
Het lied werd al spoedig geliefd en stond vanaf het begin van de achttiende eeuw in bijna alle Duitse gezangboeken. Tegenwoordig staat het als nummer 445 in het Evangelisches Gesangbuch (1993). In Nederland verscheen een vrije bewerking van Ad den Besten in Zingend geloven 2 (nummer 131). Tegelijk verscheen in die bundel onder nummer 132 een nieuwe tekst van Wonno Bleij, waarvan alleen de eerste strofe een vrije bewerking is van de eerste strofe van Alberts lied. Bleij gebruikte wel, net als Den Besten, de melodie van Albert. De tekst van Wonno Bleij verscheen later in zijn verzamelde liederen, Ook in het vuur is Hij nabij (2011, nr. 92) en werd uiteindelijk in het Liedboek opgenomen.

Inhoud

Strofe 1

Het lied begint met het aanroepen van de God van hemel en aarde, een verwijzing naar Genesis 1,1 (‘In het begin schiep God de hemel en de aarde’) en Psalm 89,12 (‘Van U is de hemel, van U ook de aarde’). Meteen volgt de trinitarische karakterisering van de Schepper als Vader, Zoon en heilige Geest, die ook in de tekst van Albert voorkwam. Daarin volgde hij het begin van Luthers ‘Morgensegen’, het gebed bij het begin van de dag: ‘Des Morgens, wenn du aufstehst, kannst du dich segnen mit dem Zeichen des heiligen Kreuzes und sagen: Das walte Gott Vater, Sohn und Heiliger Geist! Amen.’ God wordt gedankt vanwege zijn bewaring in de nacht en gevraagd ons – het lied staat hier in de wij-vorm – ook in de nieuwe dag onder zijn gezag te houden, een verwijzing naar Jesaja 27,3: ‘Dag en nacht zal ik de wacht houden, zodat niemand hem kan schaden’. Het lied is geschreven in de eerste persoon, maar in de eerste strofe is dat de eerste persoon meervoud (‘ons’), in de overige strofen gebruikt Wonno Bleij de eerste persoon enkelvoud.

Strofe 2

In de tweede strofe – een dankzegging – wordt concreter gemaakt wat de uitdrukking ‘onder zijn gezag’ inhoudt. Anders dan wat gewoonlijk onder ‘gezag’ wordt verstaan gaat het hier om het vertrouwen dat ik mij gedragen mag weten door God, die ‘al mijn angsten, al mijn zorgen’ met mij wil delen.

Strofe 3

In strofe 3 gaat de toon van dankzegging over in smeking. Er wordt verwezen naar de parabel van de arbeiders in de wijngaard uit Matteüs 20,1-16, als een beeld van ons dagelijks bestaan. In dat bestaan zullen we Gods liefdevolle rechtvaardigheid (in hoe hij in de parabel de lonen uitdeelt) moeten navolgen, om zo de liefde te belijden en de waarheid te doen.

Strofe 4

Waar het lied in strofe 1 begon met de herinnering aan de nacht, eindigt het in strofe 4 met het uitzien naar een nieuwe nacht, waarin ‘het donker van de afgrond’ en ‘de grenzen van de pijn’ kunnen opdoemen. En dan bidt de dichter dat God als ‘een lieve broeder’ voor mij wil zijn, en mij ‘wakend’ zal vinden (vergelijk Matteüs 25,1-13), ‘als gehoorzaam kind’.

Liturgische bruikbaarheid

Het gebruik van de eerste persoon in dit lied weerspiegelt de oorspronkelijke tekst van Albert. Ook bij hem is in de eerste strofe sprake van de eerste persoon meervoud en in de overige (zes) strofen van de eerste persoon enkelvoud. Dat was in die tijd van piëtisme en bruidsmystiek niet ongebruikelijk, en deze liederen werden door de gemeente ook in de kerk gezongen. Vergelijk bijvoorbeeld Liedboek 908, ‘Ik heb U lief, o mijn beminde’ van Johann Scheffler, een tijdgenoot van Heinrich Albert, of Liedboek 914, ‘Geef mij, Heer, mij los te zingen’ van Arij Wapenaar, om ook een twintigste-eeuws voorbeeld van een ‘mystieke’ tekst te noemen. Bij dit laatste lied maakt Jan Smelik de opmerking dat de ik-vorm geen hindernis hoeft te zijn voor een lied om in de liturgie gezongen te worden: ‘Doorslaggevend voor het gebruik in de kerkdienst is de vraag of de gemeente zich voldoende herkent, kan herkennen of zelfs zou moeten herkennen in het lied.’ Dat geldt ook voor dit lied van Wonno Bleij.

Auteur: Erik Heijerman


Melodie

Heinrich Albert (1604-1651), leerling van Heinrich Schütz, was jarenlang domorganist in Königsberg. Hij schreef hoofdzakelijk liederen: geestelijke en wereldlijke sololiederen of liederen voor een of meer stemmen. Tussen 1638 en 1650 verschenen acht delen ARIEN oder MELODEYEN Etlicher theils Geistlicher, theils Weltlicher, zur Andacht, guten Sitten, keüscher Liebe und Ehren-Lust dienender Lieder – Auff unterschiedliche Arthen zum Singen und Spielen gesetzet. Deel V van deze verzameling uit 1642 bevat het morgenlied ‘Gott des Himmels und der Erden’ (nr. 4; een meerstemmige zetting). Albert schreef zowel de tekst als de melodie. In het Liedboek komt deze melodie voor bij 210 ‘God van hemel, zee en aarde’ en 631 ‘Tussen waken, tussen dromen’. Opvallend is in de eerste twee regels de overeenkomst met de Geneefse psalm 42.

Het Liedboek noteert de melodie in G-groot. Albert noteerde de melodie in Bes met één mol als voortekening; de melodie is dus in oorsprong hypomixolydisch. De melodie is geschreven in een Bar-vom: regel 1-4 is het Aufgesang, waarbij de eerste twee regels letterlijk herhaald worden. De twee slotregels vormen het Abgesang.
De melodie heeft de omvang van een octaaf (d’-d”). Al in de eerste regel wordt dit hele bereik doorlopen: na de inzet op de grondtoon g’ wordt in de volgende maat het hoogste punt bereikt, waarna de melodie afdaalt naar het laatste punt: de lage vijfde trap. De overige regels bewegen zich binnen een beperktere omvang. Regel 2 (4) begint op de onderterts (e’), gaat via de grondtoon naar de boventerts (b’) en weer terug naar de grondtoon. Regel 5, de eerste van het Abgesang, heeft dezelfde omvang, maar is heel anders van karakter: beginnend op de boventerts, een kwartsprong naar beneden (naar de leidtoon fis’) en dan terug naar die boventerts, vervolgens een dalend lijntje en dan als laatste opnieuw de leidtoon. De spanning lost gelijk bij de inzet van de slotregel op. De rest van deze regel is een bevestiging van de toonsoort G.
De melodie is genoteerd in 6/4-maat. Motieven met ritmen bestaande uit een halve en kwartnoot, respectievelijk drie kwartnoten wisselen elkaar af; de opeenvolging van drie kwarten gaat steeds gepaard met een melisme op de eerste en tweede kwartnoot. Deze kenmerken zijn in de eerste regel goed te zien, zo ook in de regels 3, 5 en 6:
In de regels 2 en 4 wordt de golvende driedeligheid doorbroken:
De melodie is hoofdzakelijk schredegewijs geschreven. Daardoor springen de paar sprongen juist in het oog: tertssprongen bij de melismen in regel 1 (3) en bij het eerste melisme in regel 5 en 6. En een dalende kwartsprong in regel 5. Alles bij elkaar leidt dit tot een rustige, bijna voorspelbare melodie die door kleine details, zoals het doorbreken van de secundeschreden en van de driedeligheid, toch een heel eigen profiel krijgt. Het open karakter gaat goed samen met de tekst van dit lied. De octaafomvang van regel 1 sluit aan bij de oorspronkelijke tekst ‘Gott des Himmels (melodisch hoogtepunt) und der Erden’ (melodisch laagtepunt); in de vertaling van Bleij: ‘God van hemel, zee en aarde’.

Auteur: Anje de Heer