Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

213 - Morgenglans der eeuwigheid


Morgenglanz der Ewigkeit

Christian Knorr von Rosenroth
Casparus Bernardus Burger
Mühlhausen 1662/Halle 1704

Tekst

Herkomst en verspreiding

In 1684 verscheen te Neurenberg Neuer Helicon mit seinen Neun Musen, Das ist: Geistliche Sittenlieder Von Erkäntniß der wahren Glückseligkeit (Nürnberg 1684). De bundel verscheen anoniem, maar de auteur was Christian Knorr von Rosenroth. Er stonden 75 liederen in en een aanhangsel met een paar lange gedichten. De vierde afdeling van de bundel, ‘Von den Mitteln sich in wahrer Glückseligkeit zu erhalten’, bevatte als lied LXI ‘Morgen-Andacht’ met de beginregel: Morgen-Glantz der Ewigkeit:
Grote verspreiding kreeg het lied toen het in 1704 opgenomen werd in het beroemde Geistreichen Gesangbuch (1704, gezang 604) van J.A. Freylinghausen. In de negentiende eeuw sneuvelden de oorspronkelijke strofen 2 en 5. Het lied kwam in de twintigste eeuw ook in het vizier van rooms-katholieken, althans, het eerste couplet ervan. De katholieke theologe Maria Luise Thurmair (1912-2005) schreef voor Gotteslob (editie 1975, nr. 668; editie 2013, nr. 84) een versie die bestond uit de eerste strofe van het oorspronkelijke lied, gevolgd door drie nieuwe coupletten. In deze vorm werd het lied toegevoegd aan het corpus ökumenisches Liedgut (‘ö’-liederen). De reden dat alleen het oorspronkelijke eerste couplet bewaard bleef en de overige nieuw gedicht werden, was dat de oorspronkelijke tekst moeilijk te begrijpen zou zijn.

In Nederland werd het lied in de tweede helft van de negentiende eeuw geïntroduceerd. De eerste (mij bekende) bewerking werd gemaakt door C.S. Adama van Scheltema (1815-1897) en verscheen in Christelijke Gezangen der Hersteld-Evangelische-Lutherse Gemeenten in Nederland (Amsterdam 1857, nr. 266). Deze versie werd daarna in diverse lutherse bundels opgenomen. Onder de titel ‘Christus, de Morgenster’ bevatte het bundeltje Evangelie-Liederen van Ira D. Sankey en anderen (z.j. [1897], nr. 48) een bewerking van drie strofen, mogelijk van de hand van M.S. Bromet (1839-1905). Alle zeven strofen van het oorspronkelijke lied verschenen in een vertaling van Hendrik Pierson (1834-1923) in diens bundel Vluchtheuvelzangen (Amsterdam 1904, nr. 106). Een andere predikant, Johannes Riemens sr. (1842-1908), publiceerde een jaar later een vertaling van vijf strofen in zijn bundel Liefde en Lof. Diakonessen Liederenbundel (Neerbosch 1905, nr. 124).
In de jaren dertig van de twintigste eeuw nam Maria van Woensel Kooy (1875-1934) de vertaling van Pierson op in Laudamus (Rotterdam 1932, nr. 6), en schreef Hendrik Hasper (1886-1974) een nieuwe vertaling voor zijn Gezangen en Geestelijke Liederen (Den Haag 1934, nr. 304) en Geestelijke Liederen uit den Schat van de Kerk der Eeuwen (1935, nr. 400).
Ten behoeve van de ‘Hervormde Bundel’ uit 1938 maakte de predikant Casparus Bernardus Burger (1897-1983) een vertaling van vijf coupletten. De eerste strofe werd ongewijzigd in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 289) opgenomen, in strofe 2 werden twee regels gewijzigd, terwijl Burger voor de laatste twee strofen een nieuwe vertaling maakte. In deze versie werd het lied opgenomen in het Liedboek.

Inhoud

Inspiratiebronnen

In de literatuur zijn diverse bronnen genoemd waar de dichter de inspiratie voor zijn lied vandaan gehaald heeft of zou hebben. Er wordt vaak een verband gelegd tussen het morgenlied en het eerste hoofdstuk (‘Vom ersten Tagewerck Gottes dem Liecht’) uit Das vierdte Buch vom wahren Christenthumb (Magdeburg 1610, tweede editie 1612) van Johann Arndt. In het bijzonder wordt dan genoemd dat Arndt in dat hoofdstuk verwijst naar Wijsheid 7,25-30, en dat het morgenlied dus ook vooral deze Wijsheid-tekst als uitgangspunt heeft. Dat is echter zeer twijfelachtig, want Arndt verwijst in het uitgebreide hoofdstuk naar zeer veel Bijbelplaatsen. En er is een heel aantal Bijbelpassages te noemen dat direct of indirect met het morgenlied in verband gebracht kan worden. Zoals hieronder nog uitgewerkt wordt, is er een inhoudelijke overeenkomst tussen het lied en het door de middeleeuwse mystiek geïnspireerde stichtelijke werk van Arndt.
Knorr von Rosenroth publiceerde in 1677/1684 zijn Kabbala denudata, een geannoteerde Latijnse vertaling van delen uit de Zohar, het belangrijkste werk uit de joodse kabbala zoals de Spaanse Mozes de Leon dat in 1305 compileerde. Een mogelijke relatie met het lied wordt meteen duidelijk uit de vertaling van de titel ‘Zohar’: ‘Het boek van de Glans’. Het woord ‘Glans’ is ontleend aan Daniël 12,3: ‘Die Lehrer aber werden leuchten wie des Himmels Glanz, und die, so viele zur Gerechtigkeit weisen, wie die Sterne immer und ewiglich’ (Luther-vertaling 1545: ‘De verlichten zullen stralen als het fonkelende hemelgewelf, en degenen die velen tot gerechtigheid hebben gebracht als de sterren, voor eeuwig en altijd’). In de Zohar wordt uitvoerig ingegaan op de verhouding tussen het licht, zoals God dat op de eerste scheppingsdag tevoorschijn riep, en de duisternis. Ook wordt volop gespeculeerd over de mystieke betekenis van het Licht/licht voor de kosmos en voor al het leven op aarde, inclusief dat van de mens.
Een andere inspiriatiebron van Knorr von Rosenroth, die in de literatuur vaak genoemd wordt, is het ‘Morgen Lied’ (‘O Liecht, gebohren aus dem Liechte’) van de Duitse dichter Martin Opitz (1597-1639). Dit driestrofige lied, dat in 1634 verscheen in Opitzs bundel Zehen Psalmen Davids, heeft vooral overeenkomsten met strofe 3 van Liedboek 213.

Strofe 1

Door de eeuwen heen worden in kerkliederen begrippen als ‘morgen’, ‘licht’, ‘nacht’ en ‘duisternis’ dikwijls overdrachtelijk gebruikt. Zo werd in de vroegchristelijke kerk het licht meermalen bezongen als metafoor voor Christus, die in de Bijbel onder meer het ‘licht der wereld’ en de ‘zon der gerechtigheid’ genoemd wordt. Knorr von Rosenroth gebruikt voor Christus de metafoor ‘morgenglans’, een begrip dat in de zestiende eeuw een synoniem was van ‘aurora’, ‘morgenrood’.
Karakteristiek voor de licht-beeldspraak in zeventiende-eeuwse liederen is dat het dagdeel ‘morgen’ en alle verschijnselen die hieraan verbonden zijn, nadrukkelijk worden vertaald naar het innerlijke, geestelijke leven. De zon, die over de wereld opgaat, moet ook opgaan in de ziel van de gelovige: ‘Ach, laß, was ich in der Natur sehe, in mir geistlich geschehen’ (Arndt). In de Nederlandse tekst van het morgenlied wordt gezongen over het voor ogen stellen van ‘uwe heerlijkheid’ die de nacht moet verdrijven.
De woorden ‘der eeuwigheid’ uit regel 1 en de tweede regel refereren aan de geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel (vergelijk ook de eerste regel van het morgenlied van Opitz), waar over de Zoon beleden wordt dat Hij was ‘vóór alle tijden geboren uit de Vader, God uit God, licht uit licht, ware God uit de ware God, geboren, niet geschapen, één in wezen met de Vader, en door wie alles geschapen is’.
Zoals ‘morgenglans’ zinnebeeld is van Christus, zo wordt de ‘nacht’ in de vierde regel ook in overdrachtelijke zin gebruikt, zoals ook duidelijk wordt uit het bezittelijk voornaamwoord ‘onze’ (Duitse tekst: ‘schick uns diese Morgenzeit / deine Strahlen zu Gesichte / und vertreib durch deine Macht / unsre Nacht’). Een Bijbeltekst die vaak bij dit beeld aangehaald werd in de zeventiende eeuw is Psalm 18,29: ‘U bent het die mijn lamp doet schijnen, U, Heer, mijn God, verlicht mijn duisternis’. Het oorspronkelijke tweede couplet, dat niet in hedendaagse Duitse en Nederlandse liedboeken staat, geeft een verdere invulling van de metafoor ‘onze nacht’:

Die bewölkte Finsternis
Müsse deinem Glantz entfliegen
Die durch Adams Apfel-Biß
Uns die kleine Welt bestiegen:
Daß wir, Herr, durch deinen Schein
Selig seyn.

‘Nacht’ staat dus voor de zondeval en de gevolgen daarvan, waardoor de duisternis kwam in de ‘kleine wereld’. Dit laatste duidt op de mens, bestaande uit lichaam en ziel, als microkosmos, waarin de marcokosmos weerspiegeld wordt.

Strofe 2

De tweede (oorspronkelijk derde) strofe vraagt of Christus zijn genade als milde morgendauw (‘güte Morgetau’) op het dorstige land van ons leven wil laten stromen. Het is goed daarbij te bedenken dat morgendauw destijds – in de woorden van Arndt – gezien werd als ‘vrucht van morgenrood’, waarbij dikwijls verwezen werd naar Psalm 110,3: ‘Deine Kinder werden dir geboren wie der Tau aus der Morgenröte’ (Luthervertaling 1545, ‘Op de heilige bergen, uit de schoot van de dageraad komt tot u de dauw van uw jeugd’). Zoals de morgendauw ‘geboren wordt’ uit morgenrood, zo moeten ‘wij’ uit God geboren worden.

Strofe 3

In de eerste twee regels van strofe 3 wordt een tegenstelling gemaakt tussen ‘heilige liefdegloed’ (‘Liebe Glut’) en ‘onze koude werken’. De bewoordingen zijn typerend voor de vroomheid van Arndt cum suis, die in belangrijke mate geïnspireerd is door de middeleeuwse mystiek. Of ‘koude werken’ ontleend is aan Openbaring 3,15-16, zoals vaak geopperd wordt, kan in het midden gelaten worden. Mogelijk heeft de dichter ‘kalte Werke’ gekozen als tegenovergestelde van (warme) liefdegloed. Het ‘doden van koude werken’ zal mogelijk refereren aan Romeinen 8,13 (‘Als u echter uw zondige praktijken doodt door de Geest, zult u leven’).
In de Nederlandse vertaling keert in dit couplet het beeld van de nacht uit strofe 1 terug, in de oorspronkelijke tekst wordt teruggegrepen op de metafoor ‘morgenglans’: ‘und erweck uns Herz und Mut bei entstandner Morgenröte’. De term ‘morgenrood’ (zoals hierboven gezegd een synoniem voor ‘morgenglans’) komen we ook tegen in het tweede couplet van Opitz’ lied dat meer inhoudelijke overeenkomsten heeft met het derde couplet van Liedboek 213:

Laß deines Geistes Morgenröthe
In unsern tunckeln Hertzen seyn,
Daß sie mit ihren Strahlen tödte
Der eiteln Wercke kalten schein.

In de oorspronkelijke tekst van Liedboek 213 volgt een couplet dat in hedendaagse Duitse en Nederlandse bundels geschrapt is. Hierin wordt gevraagd dat ‘wij’ het ‘zondenkleed’ uit de weg gaan om ons te kleden met kleed van gerechtigheid (vergelijk Efeziërs 6,14):

Laß uns ja das Sündenkleid
durch des Bundes Blut vermeiden,
daß uns die Gerechtigkeit
mög als wie ein Rock bekleiden
und wir so vor aller Pein
sicher sein.

Strofe 4

In een gebed uit de editie 1612 van Das vierdte Buch vom wahren Christenthumb bidt Arndt dat het zonlicht hem blijvend mag herinneren aan de ‘heerlijke helderheid waarmee de gelovigen eenmaal verlicht zullen worden’. Deze eschatologische duiding van de zon wordt in de laatste twee strofen van het morgenlied uitgewerkt.
Met de vierde strofe richt de dichter zich op het eind der tijden, de jongste dag. De titel ‘Opgang uit den hoge’ is rechtstreeks ontleend aan de lofzang van Zacharia (Lucas 1,78), waar het Griekse woord anatolè voorkomt, dat met ‘Opgang’ vertaald wordt, maar eveneens met ‘dageraad’, ‘zonsopgang’ vertaald kan worden. Voor de goede verstaander klinkt met de woorden ‘Opgang uit den hoge’ ook het daaropvolgende vers uit Zacharias’ lofzang mee: ‘en schijnen over allen die in duisternis verkeren, in de schaduw van de dood, zodat we onze voeten kunnen zetten op de weg van de vrede’. In de Duitse tekst wordt de ‘Aufgang aus der Höh’ in relatie gebracht met de opstanding van het lichaam (‘unser Leichnam aufersteh’, later gewijzigd in: ‘unser Leib verklärt ersteh’). Het opgestane lichaam kan zich, verlost van alle leed, begeven op de weg van de vreugde (‘Freudenbahn’), die leidt naar de hemel.

Strofe 5

Deze weg van vreugde en vrede komt uit in de hemel. Daarover gaat de slotstrofe. Er wordt gebeden of Christus, die de ‘klare Zon van trouw en goedheid’ genoemd wordt, ons daar zelf wil verlichten (vergelijk Openbaring 22,5). Meer nog dan de Nederlandse tekst bevat het Duitse origineel bewoordingen die karakteristiek zijn voor de (vroeg)piëtistische vroomheid, zoals ‘Gnadensonne’, ‘Land der süßen Wonne’ (‘land van zoete gelukzaligheid’) en ‘Tränenfeld’.
De oorspronkelijke versregel ‘führ uns durch das Tränenfeld’ is in het Nederlands weergegeven met ‘Treed niet met ons in ’t gericht’. Deze vertaling ligt dichter bij het origineel dan op eerste gezicht lijkt. ‘Tränenfeld’ of ‘tranendal’ is namelijk oorspronkelijk de bijnaam van het Kidrondal waar veel graven zijn. Dat dal ten oosten van Jeruzalem tussen de Olijfberg en de Tempelberg stond ook bekend als ‘dal van Josafat’ en ‘dal van gericht’ (Josafat betekent: ‘de Heer spreekt recht’).
Het slotcouplet spreekt ook over het binnengeleid worden in het ‘land van zoete gelukzaligheid’: het (nieuwe) Jeruzalem wordt via het tranendal bereikt.


Melodie

Achtergrond

De liedtekst ging in de zestiende en zeventiende eeuw vergezeld van diverse melodieën. In de bundel Neuer Helicon mit seinen Neun Musen stond een melodie met bijbehorende basso continuo afgedrukt van een onbekend componist, waarbij wel gedacht wordt aan een cantor uit Neurenberg (bijvoorbeeld Caspar Wecker of Johann Löhner). Deze melodie werd daarna alleen nog in de herdruk van de bundel opgenomen, in andere bundels werden andere melodieën gebruikt.
In een aantal uitgaven van de beroemde bundel Praxis Pietatis uit de jaren negentig van de zeventiende eeuw werd de liedtekst opgenomen met daarbij de wijsaanduiding ‘Liebster Jesu, wir sind hier’ (= Liedboek 314), een vreemde combinatie omdat melodie en strofevorm niet aansloten.
In de bundel van Freylinghausen uit 1704 verscheen de melodie die tot in onze tijd bij het morgenlied gezongen wordt, maar in verschillende latere uitgaven van dit liedboek werd daarnaast ook een tweede, alternatieve melodie geboden. In 1710 publiceerde Johann Georg Christian Störl een nieuwe melodie bij het morgenlied in zijn Neubezogenes Davidisches Harpfen- und Psalterspiel, maar geen van de alternatieve melodieën overleefden de tijd. De melodie die bij Liedboek 213 afgedrukt staat, is in de achttiende eeuw het meest gebruikt, en op een uitzondering na werd zij vanaf de negentiende eeuw uitsluitend in liedboeken opgenomen bij het morgenlied.

De melodie van Liedboek 213, die Freylinghausen in 1704 voor het eerst publiceerde, was niet helemaal nieuw: vooral ten aanzien van het Aufgesang was de wijs voor een belangrijk deel ontleend aan de aria ‘Seelchen, was ist schöners wohl als der höchster Gott?’ van Johann Rudolph Ahle (1625-1673) uit diens Vierdtes Zehn Neuer Geistlicher Arien (Mühlhausen 1662). Om de ariamelodie passend te maken voor de strofevorm van het morgenlied moest zij wel aangepast worden. Of beter: eigenlijk zijn alleen in de regels 1/3 en 2 enige duidelijke overeenkomsten tussen de twee melodieën. Ahles melodie luidde:
Deze aria van Ahle lag in Freylinghausens bundel aan twee verschillende melodieën ten grondslag, naast die van ‘Morgenglanz der Ewigkeit’ namelijk ook aan die van het lied ‘Auff hinauff zu deiner Freude’.

Analyse

De regels 1 en 3 van de D-groot melodie zijn gebouwd rond de drieklank d’-fis’-a’. Belangrijker voor het karakter van de melodie is dat deze regels beginnen en eindigen op de terts fis’; daardoor krijgt de melodie een innig, warm karakter. Bij de overgangen van melodieregels 1 naar 2 en 3 naar 4 klinkt een stijgende sextsprong, waarna opnieuw het (nu opgevulde) tertsinterval (c.q. d”-b’) een hoofdrol speelt.
Het Abgesang bestaat uit een hoofdzakelijk dalende beweging vanaf de dominant a’ naar de grondtoon, waarbij de afsluitende melodische formule in zekere zin teruggrijpt op de regels 1 en 3 waar de terts een hoofdrol speelde.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Haags Kerkmuziek Ensemble o.l.v. Hans Jansen; Jan Hage, orgel (bron: KRO-NCRV)