Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

217 - De dag gaat open voor het woord des Heren


Een eerste kennismaking

Oda Swagemakers (1916-2006) was benedictines in Schoten bij Antwerpen en schreef de tekst op een gregoriaanse melodie voor het morgengebed in de kloosters. De eerste regel is meteen fascinerend: ‘De dag gaat open voor het woord des Heren’. Dat wil niet alleen zeggen dat wij de dag openen met het woord van God, maar ook dat elke dag gewijd mag zijn aan het woord van God. Dat woord is – zoals de tweede regel zegt – ‘een zon die wij zoeken’ en een kracht die wij van onszelf ontberen. In de tweede strofe is Psalm 139 herkenbaar. Vanaf de derde strofe richten wij ons tot God, in de vierde strofe wordt het een gebed: dat ons doen en laten gedragen mag zijn door God. Het lied eindigt – zoals de oude Latijnse hymnen – met een lofprijzing aan Vader, Zoon en Geest.
Willem Mesdag schreef een nieuwe melodie, warm van karakter. De eerste drieregels hebben hetzelfde ritme, de eerste en derde regel zijn melodisch gelijk.

Auteur: Pieter Endedijk



Tekst

Ontstaan en verspreiding

Oda Swagemakers vertelt zelf in het commentaar bij Zingend Geloven over het ontstaan van dit lied. Ze haalde haar inspiratie uit de gregoriaanse melodie van de Latijnse hymne ‘Ad sacros virgo’. Dit was oorspronkelijk een Caesar-hymne ‘waarop de Romeinse legers binnenmarcheerden in onze noordelijke contreien’. In de benedictijnse traditie werd de melodie bewaard met een nieuwe tekst, als morgenlied in de lauden op het feest van de heilige Gertrudis.
Swagemakers: ‘Die melodie fascineerde mij. Je kon er zo lekker op marcheren tijdens je ochtendwandelingetje vóór de lauden! En toen wij rond 1965 onze overgang naar de volkstaalliturgie voorbereidden, kwamen er onder die muziek Nederlandse woorden, die met de Latijnse tekst niets meer te maken hadden dan de morgensfeer. Eerste regel ‘De dag gaat open’ (‘als een roos’, zal een Gorterkenner er direct bij denken. Associatie die er onbewust wel achter zat).’
Met de gregoriaanse melodie verscheen het lied in Abdijboek (1981, nr. 182), Gezangen voor Liturgie (editie 1996, nr. 584) en Zingt Jubilate (editie 2006, nr. 817). In protestantse bundels werd het lied eerder opgenomen met de melodie van Willem Mesdag: Zingend Geloven 4 (1991, nr. 33), het proefbundeltje Negentig gezangen van de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt (2003, nr. 70), Tussentijds (2005, nr. 117) en het Gereformeerd Kerkboek van de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt (2006, nr. 113).

Inhoud

Het bijzondere van dit oorspronkelijke ‘ochtendwandel-lied’ is dat het duidelijk meer omvat dan alleen het frisse begin van een nieuwe dag. Er gaan hier meerdere ‘tijden’ door elkaar heen, speels en associatief. De ochtend van déze dag brengt ons terug naar het begin van ons leven, onze geboorte, en zo zelfs tot de eerste dag van de schepping. Vanuit de schepping zien we dan weer vooruit naar het einde, naar de voleinding van deze wereld.
Er is iedere dag weer een vernieuwing van het leven, die ons terugbrengt bij het begin van ons bestaan. Iedere dag is een nieuwe dag, iedere dag is de eerste dag. Er is daar dan ook iets heel optimistisch in, dit lied is een vreugdevol begin van de dag.

Het is aardig om lied 217 met lied 216 te vergelijken; ze staan niet voor niets naast elkaar in het Liedboek. In het ochtendlied 216 wordt de dag van vandaag heel expliciet gekoppeld aan de eerste scheppingsdag: ‘Dit is een morgen als ooit de eerste’, in lied 217 is dat iets meer associatief. Het element van het persoonlijke leven (vanaf mijn geboorte) komt in lied 217 steviger naar voren; in 216 wordt daar wel op gehint in de eerste regel van strofe 3: ‘Dag van mijn leven, licht voor mijn ogen.’
In lied 216 is alles wel heel erg positief en ‘opgetogen’ (strofe 3); in het lied van Swagemakers zit meer spanning en verlangen. Er is sprake van een ‘kracht die wij ontberen’ (strofe 1) en een leven dat ‘gezuiverd’ moet worden (strofe 4). In lied 216 is de wereld volmaakt, in lied 217 is er het besef dat er ook nog iets veranderd moet worden. De ‘voltooiing’ moet nog komen (strofe 5).

Een opvallend kenmerk van lied 217 is dat de woorden niet individualistisch zijn, maar gericht op het collectief. De mens wandelt niet in zijn of haar eentje door het paradijs, maar wij zijn in een gemeenschap aan elkaar gegeven: ‘zag Hij ons aan en bracht Hij ons tezamen’ (strofe 2). Het gaat nergens over ‘ik’, maar steeds over ‘wij’ en ‘ons’. Het lied is dan ook in de kloostergemeenschap ontstaan. Ik leef niet alleen voor mijzelf, op mijn eentje, maar er is een samenzijn, een ‘land waar wij wonen’, een aarde die voltooid moet worden.

Strofe 1

Zoals op de eerste scheppingsdag het woord van God klonk: ‘Er zij licht’, zo gaat iedere dag open voor het woord van de Heer. Gods woord schept ruimte en licht, het is een zon, een kracht, een bron. In deze strofe wordt dit ook benoemd: het zingen en de morgen ‘ontspringen nieuw aan het woord’ (vergelijk Liedboek 216: 1). Wij hebben dat woord nodig en dus moeten we ons in de vroegte tot God keren. Zijn woord geeft de kracht die wij zelf missen.

Strofe 2

In de tweede strofe gaat het veel verder. Niet alleen in de afgelopen nacht was God bij ons, maar ook nog voordat wij bestonden, voordat wij geboren waren, vanaf het eerste begin zag Hij ons al. De intimiteit van Psalm 139 klinkt hier in door: ‘U was het (…) die mij weefde in de buik van mijn moeder…, voor U was mijn wezen geen geheim. Uw ogen zagen mijn vormeloos begin…’ (Psalm 139,13-16). Hij roept ons bij onze naam (vergelijk bijvoorbeeld Jesaja 43,1). De Schepper is onze Vader, die ons in gemeenschap met elkaar brengt.

Strofe 3

Als mens zijn wij geschapen met lichaam en ziel, met ‘hartslag en adem’. Het ‘land waar wij wonen’ is onze oorsprong: de mens (Adam) is uit het stof van de aarde genomen. Onze toekomst is het ‘licht waarnaar wij streven’: de voleinding van hemel en aarde. Hier blijft het niet bij de geschapen werkelijkheid en het leven van alledag, maar hier breekt het licht van Gods toekomst door. Daarmee hangt samen de verandering in de persoonsvorm. In plaats van de derde persoon (‘Hij’, ‘Hem’) wordt God hier nu aangesproken (‘U’, ‘Gij’). Hij heeft ons gemaakt met het oog op deze toekomst.

Strofe 4

In de vierde strofe volgt een gebed om ‘zuivering’, gericht op een toekomst. Dit leven heeft een einde, een doel. Dit is niet zozeer het einde van ons leven, al klinkt dat ook wel mee, maar het gaat om ‘het eind der dagen’. Het gaat immers ook niet om ‘mijn’ individuele leven, maar om het samenleven van de mensheid in Gods schepping. Als God ons vergeeft, reinigt, draagt, dan zal de vreugde van het welbehagen stijgen, dan zal God steeds meer vreugde in deze wereld krijgen, en zal deze wereld ook steeds beter worden.

Strofe 5

Zover is het nu nog niet: wij verwachten het van de Geest die ‘ons en onze aarde naar de voltooiing’ brengt. In de trinitarische lofzegging aan het einde wordt de drie-ene God geprezen en gedankt. Een nieuw accent wordt gelegd in de uitdrukking dat de Zoon ons bestaan ‘aanvaardt’. Door de incarnatie zo te benoemen wordt duidelijk dat wij als mensen niet alleen in deze wereld zijn geworpen (noch als een tranendal, noch als een paradijsje) en dat God zich afzijdig van ons zou hebben gehouden. Integendeel: de Zoon heeft dit bestaan aanvaard, is mens geworden als wij. Zo zien wij ook deze dag én iedere dag in Gods licht.

Vorm

Iedere strofe bestaat uit drie lange regels en een korte slotregel met rijmschema a-a-a-b. Er is wat alliteratie (zon – zoeken, land – licht, dagen – doen – dragen), maar opvallender is het (binnen)rijm van de lange klanken ‘aa’, ‘ee’, ‘oo’. bijvoorbeeld in strofe 1: open – woord – horen, in strofe 2: name – ontwaakten – kwamen – aan – tezamen – Vader.
Het zal wel veel te ver doorgedacht zijn, maar als je het eenmaal bedenkt, kom je niet meer van de gedachte los: door het hele lied vallen de lange ‘aa’-klanken, ‘oo’-klanken en ‘ee’-klanken op; alsof het wel moet verwijzen naar Vader – Zoon en Geest…

Liturgische bruikbaarheid

Het lied is als ochtendlied geschreven en geschikt voor het begin van de morgendienst. Ook in andere kringen, of bij het persoonlijk morgengebed, kan het een goede ochtendopening zijn. Het is door het jaar heen te zingen, maar vooral in de paastijd is het een heel mooi lied. De paasmorgen is immers de nieuwe dag bij uitstek, ‘vroeg in de morgen’ (Marcus 16,2 par.). Het lied is ook heel geschikt voor zondag Trinitatis.

Auteur: Kees Baggerman


Melodie

Zoals bij ‘Ontstaan en verspreiding’ is beschreven schreef Oda Swagemakers haar tekst oorspronkelijk op de melodie van de gregoriaanse hymne ‘Ad sacros virgo’ (Antiphonale Monasticum, Solemnes 1934, blz. 1132). Op deze melodie wordt het lied in rooms-katholieke kringen gezongen in de volgende ritmische versie:
Willem Mesdag schreef een nieuwe melodie voor Zingend geloven 4. Men kan zich afvragen waarom de gregoriaanse melodie niet is overgenomen. Is deze voor protestantse oren en kelen niet geschikt? De melodie heeft karakter, is niet moeilijk te zingen, het vrije ritme van het gregoriaans krijgt in deze ritmische versie enige protestantse kleur: twee notenwaarden passend in een binair ritme, alleen de laatste regel begint met een ternair ritme.
De dichteres is aanvankelijk teleurgesteld dat haar tekst op een andere melodie gaat klinken, maar uiteindelijk is zij toch tevreden: ‘En nu krijgt deze liedtekst een nieuwe melodie, van Mesdag nog wel. En ik moet bekennen dat het eerst wel een beetje pijn deed, die geliefde, oude melodie opzij te schuiven. Maar als ik de nieuwe zetting beluister, vind ik deze toch ook heel mooi. En hoor daar zowaar nog het ritme van die oude Caesarhymne in terug! Barnard zei eens: als je een lied hebt gemaakt, moet je de muziek los kunnen laten en de tekst zijn weg laten gaan. Daar komen dan vanzelf nieuwe melodieën op. Dus, ik zal maar zeggen: ‘Fiat!’’ (Commentaar Zingend geloven 4)
Vermoedelijk heeft Barnard het zo niet gezegd. Wat hij wel gezegd heeft over de weg die liederen gaan is te horen in een radio-interview uit 1981: ‘Het is als met een klein kind dat je leert lopen en dat je troost wanneer het valt en zich pijn doet. Dat kind wordt groot en het gaat zijn gang en twintig, dertig jaar later ben jij het die strompelt en valt en je pijn doet en dan komt dat kind je tegemoet en het troost jou.’

Nu zijn er twee prachtige en krachtige melodieën, elk met hun eigen karakter: het gregoriaans, goed passend in de monastieke traditie en de stoere protestantse melodie. Elke melodie geeft het lied zijn eigen kleur. In de liedboekredactie is de melodiekeuze niet aan de orde geweest en heeft men vanzelfsprekend die van Mesdag gekozen. Of was dat omdat op dat moment wel Zingend Geloven 4 en niet Gezangen voor Liturgie op tafel lag?

De melodie van Willem Mesdag staat in de stralende toonsoort D-groot en beeldt in het begin de tekst uit: ‘De dag gaat open…’: d’-fis’-a’-b’-a’. Daarna bereikt de melodie van de eerste regel het hoogtepunt op ‘woord’, de bron van inspiratie. De tweede regel is gebaseerd op een herhalend motief: e’-fis’-g’-a’-a’. De derde regel herhaalt de eerste regel, de vierde regel is een korte afsluiting en keert terug naar de grondtoon d’. Het korte motief van regel 4 (b’-a-fis’-e’-d’) is nagenoeg een omkering van het openingsmotief (d’-fis’-a’-b’-a’). De slotregel is ook de enige met alleen een dalende melodielijn. Het ritme van deze regel is gelijk aan het begin van de andere regels. Het ritme van de eerste drie regels is identiek. In de eerste drie regels zal de neiging bestaan om halverwege – na de twee halve noten – adem te halen. Het is fraaier om elke regel in één adem te zingen.

Auteur: Pieter Endedijk


Media

Uitvoerenden: Bovenkerk Kamerkoor o.l.v. Ab Weegenaar; Eeuwe Zijlstra, orgel (strofen 1, 2, 3, 4) (bron: KRO-NCRV)