Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

221 - Zo vriendelijk en veilig als het licht


Vriendelijk licht

Een smekeling, zo kom ik tot uw troon

Tekst

Ontstaan en verspreiding

Het lied ‘Vriendelijk licht’ werd voor het eerst gepubliceerd in 30 Liederen voor een Nederlandse liturgie (Hilversum 1964), de eerste bundel met liederen van Huub Oosterhuis. Het werd daarna in nagenoeg alle bekende liedbundels opgenomen, zoals de Randstadbundel (1970; nr. 370) en Gezangen voor Liturgie (1984; nr. 570); in de bundels van Oosterhuis Liturgische Gezangen voor de viering van de Eucharistie (1967, nr. 83) en Verzameld Liedboek (2004, blz. 174). Ook staat het lied in de Vlaamse bundel Zingt Jubilate (1977; nr. 530) en in het Gezangboek van de Oud-Katholieke Kerk in Nederland (1990; 771).
Huub Oosterhuis nam de tekst op in de bundel Hand op mijn hoofd (Utrecht, 1965). In de herziene uitgave van In het voorbijgaan (Bilthoven 1975, blz. 98) paste hij hoofdletters en interpunctie aan (corresponderend met de muziekuitgave van 30 Liederen). Voor zijn Aandachtig Liedboek (Baarn, 1983) maakte hij een wijziging in de tekst: in de derde strofe werd ‘zoon’ in ‘mens’ veranderd. In alle liedbundels ná die tijd werd deze gewijzigde versie weergegeven.
In Liedboek voor de kerken (1973) ontbreekt het lied. In de serie Zingend Geloven (deel 3, 1988, nr. 54) kreeg het voor het eerst een plaats in een protestantse liedbundel. Daarna ook in verschillende andere protestantse liedboeken: Youth for Christ liedbundel (1994; nr. 205); Evangelische Liedbundel (1999; 242); Tussentijds (2005; nr. 120) en Gereformeerd Kerkboek (editie 2006; gezang 174). Met deze laatste opsomming is tevens aangegeven dat dit Oosterhuislied in de breedte van de protestantse kerken is geaccepteerd.

Vorm

De tekst is strak geschreven in de jambe (v-) en bestaat uit drie zesregelige strofen in een gekruist rijmschema A-b-A-b-A-b.
Opmerkelijk zijn de zachte (stemhebbende) medeklinkers z en m in strofe 1; daarnaast de herhalende heldere klinker aa in met name strofe 1 en 2, en de meer gesloten klinker ee in strofe 3.
De herhalingen van de klank zo aan het begin van de eerste drie regels geven het lied al direct een sterk ritmische cadans.
Enkele alliteraties zijn opmerkelijk. In strofe 1 de twee kernwoorden: ‘vriendelijk’ en ‘veilig’ (regel 1), ‘zoek’, ‘zijn’ (regel 3); in strofe 2: ‘want waar’, ‘waakt’, ‘waart’ (regel 1-2-3); ‘val’ en ‘vangen’ (regel 4); in strofe 3 de twee kernwoorden ‘vrede’ en ‘vreugde’ in combinatie met ‘bevrijdt’ (regel 2-3) en verder ‘lief’ en ‘leed’ (regel 6). Deze repeterende klanken versterken de ritmiek van de tekst. Assonantie vinden we in de uitdrukking ‘wijd’ en ‘zijd’ (strofe 2, regel 1).
De voornaamwoorden ‘ik’ en ‘mij’/’mijn’ tegenover ‘Gij’ en ‘U’ overheersen sterk in dit lied.
In strofe 2 komt tweemaal een enjambement voor (tussen regel 1 en 2, respectievelijk 3 en 4), wat een vloeiend effect geeft, echter onderbroken door een tussenzin ‘als ik val’.
De voorlaatste zin wordt onderbroken met een gedachtestreepje, waardoor de laatste regel extra aandacht krijgt.
Opmerkelijk zijn de niet-alledaagse woorden en uitdrukkingen in dit lied, die wat archaïsch kunnen overkomen in onze tijd (bijvoorbeeld ‘mantel’, ‘wezen’, ‘behoeden’, ‘wijd en zijd’, ‘al mijn gangen’, ‘waart gij niet bereid’, ‘vertroosting’). Daardoor heeft de tekst een wat klassieke toonzetting.

Inhoud

Titel

De titel ‘Vriendelijk licht’ suggereert dat de thematiek van het licht in de tekst wordt uitgewerkt. Het licht wordt echter alleen in de beginregel genoemd. Het centrale thema is de bescherming die God ons geeft, zoals dit ook wordt bezongen in Psalm 27. Het licht is daarvoor een van de metaforen die genoemd zijn in het lied.
Wellicht heeft Oosterhuis willen verwijzen naar de Griekse avondhymne ‘Phos hilaron’ (letterlijk: ‘Vriendelijk licht’; vergelijk Liedboek 238), vermoedelijk uit de tweede eeuw na Christus. Dit is een van de vroegst bekende hymnen, die is opgenomen in de byzantijnse vesperdienst en die ook voorkomt in de anglicaanse liturgie. In deze hymne wordt het licht (van de lampen) verwelkomd bij het invallen van de duisternis in de avonddienst.

Strofe 1

De eerste zin beslaat vijf regels. God wordt in de eerste regel vergeleken met het licht dat ‘vriendelijk en veilig’ is. Vriendelijk, omdat het licht glans geeft aan het leven, aan de wereld. Veilig, omdat het licht de angst van de duisternis verdrijft. Dit doet ons denken aan Jesaja 59,9b: ‘Wij hopen op licht, maar het is duister, we tasten rond als blinden langs de muur’. Oosterhuis verwerkte deze tekst later in het gezang: ‘Ontwaak, gij die slaapt’ (Liedboek 596). God als het veilige licht wordt ook uitvoerig bezongen in Psalm 27; de eerste verzen luiden als volgt: ‘De Heer is mijn licht, mijn behoud, wie zou ik vrezen? Bij de Heer is mijn leven veilig, voor wie zou ik bang zijn?’ (Psalm 27,1-2). Ook klinkt in het lied het getuigenis van Jezus over zichzelf door: ‘Ik ben het licht’ (Johannes 8,12).
In de tweede regel wordt God gezien als een mantel. We treffen dit beeld ook aan in Psalm 104, waar God als een ‘mantel van licht’ wordt omschreven: ‘Met glans en glorie bent u gekleed, in een mantel van licht gehuld’ (Psalm 104,2). Oosterhuis verwerkte ook dit beeld in het hierboven al genoemde lied ‘Ontwaakt Gij die slaapt: (‘… De glorie van God zal over u lichten. Hij is een mantel van licht om u heen…’), een tekst naar aanleiding van Jesaja 60.
In de derde regel wordt voor de dichter van het lied pas duidelijk dat de vergelijking op God betrekking heeft. Het lied probeert te zeggen wie God is. God is altijd ‘zoals’, want we kunnen slechts spreken over Hem in beelden en vergelijkingen. ‘Zo is mijn God’ klinkt het dan in een bevestigend staccato. Hij is een beschermend licht.
Maar toch kent de dichter God nog niet volledig. God is immers een verborgen God (Deus absconditus). In nevenschikkende zinnen zoekt hij naar zijn ‘aangezicht’ en roept ‘zijn naam’. Er is nog geen echt contact met Hem; daarom ‘bestormt’ hij ‘Hem met zijn vragen’.
Ook hier resoneren weer teksten uit het Eerste Testament. Allereerst in het vervolg van de genoemde Psalm 27: ‘Mijn hart zegt u na: “Zoek mijn nabijheid!” Uw nabijheid, Heer wil ik zoeken, verberg uw gelaat niet voor mij’ (Psalm 27, 8-9a). En verder de zegenwens van Aäron: ‘…moge de Heer het licht van zijn gelaat over u doen schijnen en u genadig zijn…’ (Numeri 6,25).
De naam van God is geopenbaard in Exodus 3,14: ‘Ik zal er zijn’. In het lied van Mozes wordt de Heer aangeroepen: ‘Want de naam van de Heer roep ik uit: de Heer is onze God, laat iedereen hem prijzen!’ (Deuteronomium 32,3). De aartsvader Jakob zal God zien van aangezicht tot aangezicht en vraagt Hem zijn naam. ‘Waarom vraag je naar mijn naam?’, zegt God, en Hij zegent Jakob (Genesis 32,30).
Met het roepen van de naam zoekt de dichter de nabijheid van God; zo kan hij Hem vragen ‘dat Hij mij maakt’. We weten dat ons leven in de handen ligt van God, onze Schepper. De dichter vraagt daarom om zijn bedoelingen met zijn aardse bestaan: dat Hij ‘mijn wezen’ richting geeft.
De laatste regel van het eerste couplet vormt een wending. In de eerste zin wordt God omschreven in de derde persoon; nu wordt God rechtstreeks aangesproken. De dichter vraagt God om hem te beschermen: ‘wil mij behoeden en op handen dragen’, een zinspeling op Psalm 91,11-12: ‘die over je waken, waar je ook gaat; hun handen zullen je dragen’.

Strofe 2

Aansluitend op de laatste zin van de eerste strofe worden twee existentiële vragen gesteld in zinnen van twee regels: waar ben ik en wie zou ik worden?
Als God niet over de mens waakt, wat zou hij dan voor leven hebben? De beschermende eigenschap van God, die waakt ‘over al mijn gangen’ doet denken aan Psalm 121: ‘De Heer behoedt je voor alle kwaad, hij waakt over je leven, de Heer houdt de wacht over je gaan en komen’ (Psalm 121,7-8b).
De tussenzin ‘als ik val’ vormt een onderbreking in de loop van de tekst en krijgt daardoor – in het midden van het lied – een extra nadruk: je zou dit hiaat als uitbeelding van de val van de dichter kunnen interpreteren. Wie zou de mens zijn als God niet bereid was hem op te vangen als hij valt? God vangt ons immers op als we vallen. Het doet denken aan God die als een arend over zijn jongen waakt (Deuteronomium 32,11). In de psalmen komen we ook regelmatig het beeld tegen dat God ons behoedt om niet te vallen: ‘met hem aan mijn zijde wankel ik niet’ (Psalm 16,8b); ‘ik vrees geen gevaar, want u bent bij mij, uw stok en uw staf’ Psalm 23,4); ‘Hij zal je voet niet laten wankelen’ (Psalm 121,3a).
Bleef de dichter tot nog toe in vage retorische vragen steken, in de voorlaatste regel worden de desastreuze gevolgen van Gods afwezigheid expliciet aangegeven. Als God ons niet nabij is, zullen we ‘niet echt’ leven. In dit sterke vertrouwen wordt uitgedrukt dat we zonder God niet een authentiek leven kunnen leiden. Daarom moet de dichter in goede en kwade dagen blijven verlangen naar zijn aanwezigheid: deze smeking loopt parallel met de laatste regel van de eerste strofe.

Strofe 3

De dichter stelt God enkele vragen die in elkaars verlengde liggen. Hij vraagt God om een vertroostend woord, dat hem de bevrijding geeft en opneemt in zijn vrede. In de rust van de vrede zal de verlossing tot stand komen. Hij vraagt God om een eindeloze vreugde te ‘ontsteken’. Het ontsteken heeft een verwantschap met het licht. Als we kaarsen ontsteken in de liturgie, geeft het licht de vriendelijkheid en veiligheid zoals in de eerste strofe bezongen. Deze vriendelijkheid wordt gedragen door Gods liefde. De dichter vraagt dat God zijn liefde geeft aan hem. In de herschrijving heeft Oosterhuis, ingegeven door de kritiek op de masculiniteit in zijn liederen, de zin inclusief gemaakt: ‘zoon’ is vervangen door ‘mens’.
Dan vraagt de dichter dat God ‘zijn brood’ mag zijn: het voedsel bij uitstek voor de (westerse) mens om in leven te blijven. Daar zit een impliciete verwijzing in naar de eucharistie, zoals Jezus zichzelf aanduidt ‘Ik ben het brood van het leven’ (Johannes 6,35).
De laatste regel is een uiting van vertrouwen, waarop de gebeden zijn gebaseerd. God zelf is ‘de ziel’ van die gebeden, Hij is de bezieler. Het woord ‘ziel’ heeft hier vele connotaties. De ziel is de innerlijke kern en daarmee de inhoud van het gebed: bron en doel. De ziel geeft leven aan de mens en hartstocht: de gelovige aanvaardt God als de oorsprong van zijn wezen en geeft leven aan het bestaan. De belijdenis die in deze laatste zin vervat ligt, vat het lied samen.

Liturgische bruikbaarheid

Dit lied behoort tot de meest gezongen liederen van Oosterhuis. De sterk individuele bewoordingen maken dit lied toch niet individualistisch; in de gezamenlijke zang van de samengekomen gemeenschap krijgt het lied een universeel karakter.
In de eerste uitgave (30 Liederen voor een Nederlandse liturgie) gaf Oosterhuis de toelichting: ‘Te zingen in de eucharistieviering, ter opening van de dienst, of na de schriftlezingen. Ook: tijdens een viering waarin het sacrament van de biecht wordt toegediend.’ In de liturgische praktijk van boetevieringen is het lied vermoedelijk ‘verdrongen’ door het lied ‘Ik sta voor U in leegte en gemis’ (op dezelfde melodie). Verder is opmerkelijk dat Oosterhuis het lied niet aanbeveelt voor een andersoortige viering zoals een ochtend- of avondgebed, waarin het graag wordt gekozen als hymne. In die zin is de aanwijzing van Oosterhuis, zo mogen we misschien nu zeggen, sterk tijdgebonden.
De tekst van het lied blijkt in de praktijk breed inzetbaar. In vieringen waarbij het leesrooster Psalm 27 aangeeft, zal het lied een welkome aanvulling geven op de psalm. Het lied is verder een goede keuze bij een gebedsviering in de ochtend (het Liedboek plaatst het lied in de categorie ‘Morgen’) of in de avond bij het ontsteken van het licht. Daarnaast in alle vieringen waarin het gaat om de thematiek van het licht en het gebed om bescherming en vertroosting, zoals in de uitvaartliturgie.

Auteur: Jeroen de Wit

Literatuur

J. Smeets o.p., “ik leef niet echt…”, in: Tijdschrift voor Geestelijk Leven 28(1972) pp. 672-677.


Melodie

Een bijzonder contrafact

‘Zo vriendelijk en veilig als het licht’ verscheen voor het eerst in 30 Liederen, 1964, daarna in talloze andere kerkelijke liedbundels. Het is een contrafact. Dit houdt in dat zijn melodie al eerder een andere tekst had en nu een tweede huwelijk is aangegaan. Die eerdere verbintenis was met ‘Een smekeling, zo kom ik tot uw troon, de berijming door Jan Wit en anderen van Psalm 119, vergelijk Liedboek 119: 64, 65, 66; zie Gezangen voor Liturgie 119-II. Met de oorspronkelijk tekst verscheen de melodie voor het eerst in Una Voce II. Gezangen voor de eucharistievieringen in de vastentijd (1965). De zangwijs sprak tekstdichter Huub Oosterhuis blijkbaar zodanig aan dat hij deze later heeft gekoppeld aan een serie andere teksten, acht in totaal. De meest bekende zijn ‘De Heer heeft mij gezien en onverwacht’ (1965; onder andere Liedboek voor de kerken gezang 487), ‘Ik sta voor U in leegte en gemis’ (1966; onder andere Liedboek 942, waarvan de tekst van de derde strofe nagenoeg identiek is aan die van Liedboek 221), ‘Hij die gesproken heeft een woord dat gaat’ (1985, Liedboek 362) en ‘Dat duren zal zolang er leven is’ (Nieuw Bijbels Liedboek 1986, nr. 168). Ze werden alle geschreven voor de Amsterdamse Studentenekklesia, die in 1960 door Jan van Kilsdonk samen met Jos Vrijburg en Huub Oosterhuis werd opgericht..

Oosterhuis heeft ooit eens gezegd dat hij ‘Zo vriendelijk en veilig als het licht’ samen met ‘De Heer heeft mij gezien en onverwacht’ kort na elkaar heeft gedicht tijdens een fietstocht op een middag in augustus 1962. Hij woonde toen nog in Groningen. Aanleiding was een hevige verliefdheid die hem vol van geluk maakte en deze woorden bijna spontaan deed zingen. Hij verklaarde hiermee de erotische lading van ‘Zo vriendelijk en veilig als het licht’, die vooral duidelijk wordt wanneer in de tweede strofe ‘Gij’ zou worden opgevat als ‘jij’.

Er is met deze serie contrafacten iets bijzonders aan de hand in de zin dat zowel Zo vriendelijk en veilig als het licht’ als ook ‘De Heer heeft mij gezien en onverwacht’ en ‘Ik sta voor u in leegte en gemis’ in bijzondere relatie staan met ‘Een smekeling, zo kom ik tot uw troon en bovendien en vooral ook met de melodie van Huijbers. ‘De smekeling’ uit Psalm 119 staat met deze melodie in de mond bescheiden en ‘in leegte en gemis’ voor de troon van de Heer. Dezelfde bijzondere verhouding tussen tekst en melodie is er duidelijk ook in Liedboek 221, waarin de zingende gemeente eveneens dankzij Huijbers’ melodie huiverend en nederig ‘zijn aangezicht zoekt’ (221: 1, regel 3) en de Heer smeekt haar te ‘behoeden en op handen te dragen’ (221: 1, regel 6). In musicologisch opzicht hebben we dan ook in het geval van Liedboek 221 te maken met een bijzonder genre leenmelodie. Daarnaar rechtstreeks gevraagd heeft Oosterhuis in een persoonlijk gesprek erkend, dat bij het dichten van ‘Zo vriendelijk’ onder de noten van Huijbers inderdaad de smekeling van Jan Wit e.a. over zijn schouder had meegekeken. Dit heeft als consequentie dat dit gezang niet te snel, niet te ferm en eigenlijk ook geen toon hoger moet worden gezongen, zoals her en der gebeurt. Iets van de nederige onderworpenheid van de smekeling zal er in door moeten klinken.  

Melodieanalyse

De melodie is karakteristiek voor veel liederen van Huijbers en ook in zuiver muzikaal opzicht bijzonder. Behalve dat zij een fraai voorbeeld is van de bijzondere verhouding tussen woord en toon in de liederen van Huijbers is ze niet zoals bijvoorbeeld de Geneefse psalmen geconstrueerd volgens een klassieke boogconstructie, maar letterlijk samengesteld uit een aantal meest tertsintervallen, die als een soort legpuzzel met verbindende noten binnen octaafafstand in elkaar zijn geschoven. Huijbers spreekt van ‘elementjes’ en van ‘elementaire melodie’. Dit heeft ervoor gezorgd dat de melodie in het geheel niet zelfstandig is, maar volledig gebonden aan de tekst, waarop ze soepel staat gemodelleerd. Haar karakter is declamatorisch. Zonder de tekst heeft ze letterlijk geen leven. Dit is getoonzette declamatie. Er kan met andere woorden maar tot op zekere hoogte van een echte melodie gesproken worden. Die is er wel, maar ze dankt haar bestaan aan de tekst. Haar voornaamste taak is het geven van richting aan de declamatie. Dit laatste klopt overigens in de tweede strofe niet volledig. Zijn in het ‘origineel’ van ‘Een smekeling, zo kom ik tot uw troon’ de regels alle zelfstandige zinsgedeelten, in deze tweede strofe loopt aan het einde van de eerste en derde regel de tekst door, terwijl de melodie daar om een declamatorische punt of komma vraagt.

We hebben vervolgens een gregorianiserende zangwijs voor ons. Dat wil zeggen dat deze in zekere mate op een psalmformule werd gebouwd, waarin niet de melodische grondtoon de belangrijkste is, maar een dominant-toon, waaromheen de melodie cirkelt. Merk op dat in Liedboek 221 eigenlijk niet de grondtoon es’ de belangrijkste noot is, maar de dominanttoon g’. De es’ functioneert enkel als slottoon van een melodiegedeelte. De g’ is duidelijk de kapstok waaraan de melodie is gehangen. Een dergelijke gregorianiserende compositietechniek kenmerkt toondichters met een gregoriaans verleden. Een en ander is ook bepalend voor het ritme. Joseph Pothier (1835-1923), benedictijner monnik van Solesmes en restaurator van het officiële Graduale Romanum uit 1908, spreekt in dit verband van een rythme libre oratoire, dat volledig bepaald wordt door een goed gedeclameerde tekst (Les mélodies Grégoriennes. Solesmes 1880).

Waar bevindt zich in Liedboek 221 de muzikale spanning en dus het element van emotie? Niet in de melodie, maar in de met overtuiging gedeclameerde tekst. De spanning ligt dus in de gemeente, bij de gelovige mens, die zich tot God wendt. Op zich is de melodie saai en weinigzeggend. Ze krijgt haar waarde enkel van de gemeente die haar moet ‘maken’. Dit veronderstelt een grote persoonlijke innerlijke betrokkenheid bij de tekst. Anders ‘klinkt’ het niet. Ook om deze reden dient er dan ook niet te snel te worden gezongen.

De Vlaamse hymnoloog Ignace de Sutter (1911-1988) noemt in zijn boek De lofzang van alle tijden (Beveren 1983, 244-245) dit gezang ‘ontegenzeggelijk een van de allermooiste zangwijzen die de Nederlandse Romana in de eerste Concilieperiode verspreidde, […] aparte schoonheid, [...] het eigen kleine wonder dat de voorliefde verklaart waarmee deze mooie melodie overal zo graag gezongen wordt’.

auteur: Anton Vernooij

Literatuur

Anton Vernooij, ‘De taal van een smekeling. Over het lied ‘Een smekeling, zo kom ik tot uw troon’’. In: Paul Post (e.a., red), Jaarboek voor liturgieonderzoek 15 (1999), 235-266.


Media

Uitvoerenden: Goylants Kamerkoor o.l.v. Cor Brandenburg; Jan Hage, orgel (bron: KRO-NCRV)

Video: Live-opname op 13 maart 2022 in de Martinikerk in Groningen: uitvoerenden: Roden Girls Choir o.l.v. Sonja de Vries; Sietze de Vries, orgel