Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

244 - Nu is de dag ten einde


Nun sich der Tag geendet

O Welt, ich muss dich lassen

Tekst

Oorsprong en verspreiding van de tekst

De tekst van dit lied van de piëtistische dichter Gerhard Tersteegen verscheen in zijn bundel Geistliches Blumengärtlein inniger Seelen; oder kurze Schluss-Reimen, Betrachtungen und Lieder ueber allerhand Wahrheiten des inwendigen Christenthums; zur Erweckung, Stärckung und Erquickung in dem verborgenen Leben mit Christo in Gott (vierde druk, derde boek nr. 78, 1745). Hieronder het titelblad van de bundel in de editie uit 1747, met daaronder de zesde strofe, waarin voor de eerste regel twee alternatieven worden aangeboden: ‘Nun sich der Tag / die Nacht geendet’:
Tersteegen gaf het lied de titel ‘Morgen- und Abendopfer’. Hij gaf het lied dus een dubbele functie. Hiervan getuigt ook de eerste regel van de oorspronkelijke zesde strofe, waarbij, afhankelijk van het tijdstip, men kon zingen ‘Nun sich der Tag geendet’ of ‘Nun sich die Nacht geendet’. Het lied had oorspronkelijk negen strofen, waarvan de eerste begon met ‘Wann sich die Sonn erhebet’. Als melodie stond aangegeven ‘Nun ruhen alle Wälder’, dezelfde leenmelodie als gebruikt bij Paul Gerhardts avondlied ‘Nun ruhen alle Wälder’ (zie verder bij de melodietoelichting). Vooral het tweede deel van dit gezang, vanaf strofe 6, bleek geschikt als avondlied. Dat was dan ook de reden waarom Karl von Raumer (1783-1865) de strofen 6 tot en met 9 in 1831 in zijn Sammlung geistlicher Lieder opnam als een zelfstandig geheel (wederom met vermelding van de melodie ‘Nun ruhen alle Wälder’), en zo kwam het in 1950 ook in het Evangelisches Kirchengesangbuch (EKG, nr. 367) terecht. Een laatste wijziging vond plaats toen het lied in 1994 in het Evangelisches Gesangbuch (EG, nr. 481) werd opgenomen, en de originele strofe 5 als tweede strofe werd toegevoegd (zodat de strofen corresponderen met de originelen 6, 5, 7, 8, 9). Het Zwitserse Evangelisch-reformiertes Gesangbuch (1998) nam het gehele lied met negen strofen op (nr. 573), inclusief het alternatief in de eerste regel van strofe 6. Het lied kreeg dan ook een plaats in de rubriek ‘Morgen’. In deze bundel gaat de tekst gepaard met een melodie van Heinrich Scheidemann (1596-1663). In het Liedboek vinden we de vier strofen overeenkomstig de laatste vier strofen (6-9) van het origineel van Tersteegen. De tekst hiervan luidt:

Nun sich der Tag geendet,
Mein Herz zu dir sich wendet
Und danket inniglich.
Dein holdes Angesichte
Zum Segen auf mich richte,
Erleuchte und entzünde mich!

Ich schließe mich aufs neue
In deine Vatertreue
Und Schutz und Herze ein.
Die fleischlichen Geschäfte
Und alle finstern Kräfte
Vertreibe durch dein Nahesein!

Daß du mich stets umgibest,
Daß du mich herzlich liebest
Und rufst zu dir hinein,
Daß du vergnügst alleine,
So wesentlich, so reine,
Laß früh und spät mir wichtig sein!

Ein Tag, der sagt dem andern,
Mein Leben sei ein Wandern,
Zur großen Ewigkeit.
O Ewigkeit, so schöne,
Mein Herz an dich gewöhne,
Mein Heim ist nicht in dieser Zeit!

Ad den Besten schreef de vertaling, die in 1964 in de proefbundel 102 gezangen terecht kwam (nr. 58) en vervolgens in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 389) en het Liedboek (2013) werd overgenomen.

Excurs: Het piëtistische lied van Gerhard Tersteegen

Gerhard Tersteegen is in het Liedboek een van de meest vooraanstaande vertegenwoordigers van het piëtisme. Het piëtisme is een religieuze beweging in Duitsland in de tweede helft van de zeventiende en de eerste helft van de achttiende eeuw. De oorsprong ligt in het Engelse puritanisme, dat aanhangers kreeg in Nederland (de ‘Nadere Reformatie’) en vervolgens in Duitsland waar het zich wijd verbreidde, maar ook in verschillende varianten voorkwam. Eigenlijk kan men spreken van een zich steeds voortzettende beweging met invloeden tot in onze tijd, ook in Nederland.

In het piëtisme staat de persoonlijke vroomheid centraal met een nadruk op de bevinding. Daarbij ging het er uiteindelijk om als wedergeboren christen te leven en door vernieuwing van het christelijk leven het koninkrijk van God gestalte te geven. Men was ook zeer bewogen om het heil van de medemens en daarom werden accenten gelegd op pastoraat, zending en diaconie. Deze ontwikkeling had ook negatieve kanten: de persoonlijke vroomheid leidde tot individualisme en zo tot verschraling van het gemeenschapsleven van de kerk, hoewel bij Tersteegen de medegelovigen juist nadrukkelijk in beeld zijn. Talloze liederen werden geschreven, niet bestemd voor de eredienst, maar voor huiselijk of persoonlijk gebruik. De dierbare titels van bundels zijn een illustratie van het doel van de liederen (zie bijvoorbeeld hierboven de volledige titel van Tersteegens Geistliches Blumengärtlein). Voor kerkgang was weinig belangstelling. Zo ging Gerhard Tersteegen nooit naar de kerk, want daar bleef men alleen aan uiterlijkheden hangen (men sprak van ‘mondchristendom’). Men kwam samen in zogenaamde ‘conventikels’, bijeenkomsten in huiselijke kring waarbij de persoonlijke beleving van de Bijbelse boodschap voorop stond. Tersteegen leidde dergelijke samenkomsten in het Duitse Rijnland, maar later ook in Nederland.
Gerhard Tersteegen wordt ook wel een quiëtistich mysticus genoemd. (Het woord ‘quiëtisme’ is afgeleid van het Latijnse quies = rust.) In het quiëtisme wil men elk religieus gevoel tegengaan. Het hoogste goed is het woordloos gebed. In stilte wilde men de aanwezigheid van God ervaren. Het lied is dan een hulpmiddel om dit te bereiken. Het in stilte lezen van een liedtekst is al voldoende en strekt tot zegen. Het lied kan ‘in de geest’ gezongen worden (1 Korintiërs 14,15). Dit leidt ertoe dat de liedtekst het primaat heeft boven de melodie. De melodie was alleen drager van de tekst en daarom koos men voor bestaande melodieën.
Enkele thema’s komen we in de liederen van Tersteegen en andere piëtistische lieddichters veelvuldig tegen: de tegenwoordigheid en aanbidding van God (zie bijvoorbeeld Liedboek 906: ‘God is tegenwoordig, God is in ons midden’), de pelgrimsgedachte (zie bijvoorbeeld Liedboek 799: ‘Kom, kinderen niet dralen’) en boete en bekering.

Inhoud

De titel van het lied, ‘Morgen- und Abendopfer’, is een verwijzing naar de offerpraktijk volgens het boek Exodus: de hogepriester voltrekt tweemaal per dag het offer: ’s morgens en ’s avonds (Exodus 29,38-39). Opvallend is dat het woord ‘offer’ in de liedtekst niet voorkomt. Het lied, de aanbidding is het offer, een lofoffer, in aansluiting aan Hebreeën 13,15: ‘So lasst uns durch ihn Gott allezeit das Lobopfer bringen, die seinen Namen bekennen’. Voor Tersteegen is het offer geen rituele handeling. Het offer is dat de mens zich geheel tot God wendt. De dichter heeft dat mooi verwoord in een ander lied, dat niet in het Liedboek is opgenomen:

Ik geef mijn hart U tot een avondoffer.
Ik geef mijn wil volkomen aan U over.
(Liedboek voor de kerken, gezang 388: 8)
  

Het oudtestamentische ritueel laat Tersteegen los. Dat is typerend voor het piëtisme: een heilsfeit – in dit lied het brengen van een offer – wordt gespiritualiseerd.
Zoals hierboven beschreven had het lied oorspronkelijk een dubbelfunctie: morgen- en avondlied. Door de strofenselectie in de meeste huidige liedboeken én door de Nederlandse vertaling van Ad den Besten is het tot een avondlied geworden.
Door het ontbreken van strofen uit het oorspronkelijke eerste deel van het lied gaat wel wat verloren van de authentieke gedachten van Tersteegen. In het origineel wordt in de eerste strofe de dag gezien als een tijd van aanbidding:

Wann sich die Sonn’ erhebet,
Die dieses Rund belebet,
So grüß ich dich, mein Licht;
Wann sie sich wieder neiget,
Mein Geist vor dir sich beuget
Mit innigster Anbetungspflicht.

Deze aanbiddingsthematiek werkt de dichter in de volgende strofen verder uit. De oorspronkelijke vijfde strofe, de middenstrofe, dus het centrum van het gehele lied, benadrukt niet de tegenstelling tussen de morgen en de avond als keerpunten in de tijd, maar het gaat daarin om de tijd die verloren gaat als de mens zich niet aan God overgeeft en zich aan Hem toewijdt. Die toewijding is het uiteindelijke offer, met in de laatste regels een zuiver quiëtistische gedachte:

Die Zeit ist wie verschenket,
Drin man nicht dein gedenket,
Da hat man’s nirgend gut;
Weil du uns Herz und Leben
Allein für dich gegeben,
Das Herz allein in dir auch ruht.

De beslissing die voor het Evangelisches Gesangbuch is genomen, is dan ook te verdedigen door deze strofe een plaats te geven in de opgenomen selectie.

Hieronder richten we ons op de strofen die in vertaling in het Liedboek staan.

Couplet 1

Deze strofe begint gelijk andere avondliederen. Mogelijk werd Tersteegen geïnspireerd door het avondlied met nagenoeg dezelfde eerste regel: ‘Nun sich der Tag geendet hat’ (zie Liedboek 242). De dichter benadrukt dit moment: nu is het de tijd om zich tot God te wenden. Als een offer heft de mens in het gebed zijn hart tot God (Psalm 141,2). In het tweede deel van de strofe verwoordt de dichter de omgekeerde beweging: een gebed dat God zich tot de mens wendt. Daarbij kiest Tersteegen woorden uit de aäronitische zegen (Numeri 6,24-26):

… dein holdes Angesichte
Zum Segen auf mich richte,
Erleuchte und entzünde mich.

Hoewel Ad den Besten in zijn vertaling mooie woorden heeft gevonden, is daarin die relatie met de zegen grotendeels verloren gegaan. Alleen regel 5, ‘uw licht gelaat toekeren’, verwijst naar de woorden uit Numeri. Klonk deze strofe als onderdeel van een ochtendlied met als eerste regel ‘Nun sich der Nacht geendet hat’, dan was de referentie aan de zegen nog sterker geweest. Het woord ‘ziel’ (regel 6) komt in de Duitse tekst niet voor, ook niet in strofe 2, en dat is overeenkomstig het piëtistische denken. Men wilde zich als totale mens (lichaam, ziel en geest) aan God wijden.

Couplet 2

In deze strofe is de offerthematiek geheel losgelaten. Het eerste deel is een gebed om bescherming in de nacht. Maar hier is het lied in de vertaling van Ad den Besten uitsluitend een avondlied geworden:

Ik bid U, o Algoede,
vannacht mij te behoeden…

In de oorspronkelijke woorden wordt het moment van de dag niet aangegeven en kan deze tekst ook als morgenlied klinken:

Ich schließe mich aufs neue
In deiner Vatertreue
Und Schutz und Herze ein.

De ‘boze machten’ en de ‘duistere krachten’ zijn natuurlijk direct te verbinden aan de gevaren van de nacht, maar niet alleen dan wordt de mens bedreigd door duistere krachten, dat geldt ook voor de dag. In zijn woorden sluit Tersteegen aan bij Romeinen 8,13 in de vertaling van Luther: ‘Denn wenn ihr nach dem Fleisch lebt, so werdet ihr sterben müssen; wenn ihr aber durch den Geist die Taten des Fleisches tötet, so werdet ihr leben’:

Die fleischlichen Geschäfte
Und alle finstern Kräfte
Vertreibe durch dein Nahesein!

In de huidige Duitstalige gezangboeken zijn de regels 4 en 5 van deze strofe minder direct verbonden aan Romeinen 8,13: ‘Der Finsternis Geschäfte / und alle bösen Kräfte…’ De vertaling volgt deze tekstvariant.

Couplet 3

In deze strofe verwoordt de dichter een zuivere piëtistische gedachte: de innige omgang met God. In het Duits is het poëtisch een fraaie strofe: de regels 1, 2 en 4 beginnen met ‘Dass du…’, met regel 6 verbonden door beginrijn: ‘Lass früh und spät…’:

Daß du mich stets umgibest,
Daß du mich herzlich liebest
Und rufst zu dir hinein,
Daß du vergnügst alleine,
So wesentlich, so reine,
Laß früh und spät mir wichtig sein!

De woorden voor de mystieke vereniging met God, de unio mystica, vinden hier hun oorsprong in Psalm 139,5. De regels 4 en 5 in de Duitse tekst (‘Dass du vergnügst alleine / se wesentlich, so reine…’) betekenen niet dat God de mens tevreden stelt. Eerder moeten we deze zinnen verbinden met Johannes 10,10, bij Luther: ‘Ich bin gekommen, damit sie das Leben und volle Genüge haben sollen’. De NBV geeft de kern goed weer: ‘Ik ben gekomen om hun het leven te geven in al zijn volheid’. De relatie met deze Bijbeltekst is niet herkenbaar in de vertaling, hoewel Ad den Besten hier wel heel fraaie woorden heeft gevonden: ‘dat Gij mij binnennoodt, / dat het U nooit te vroeg is, – / geef dat het mij genoeg is…’ Daarbij wordt wel een ander en minder piëtistisch accent gelegd op de relatie tussen God en de gelovige. Tersteegen wilde zeggen dat het nooit te vroeg of te laat is om zich volledig aan God over te geven. Met ‘Lass früh und spät’ laat de dichter ook ruimte voor de tekst als ochtend- en avondlied. De laatste regel (‘Heer, uw nabijheid is mijn brood’) kan bij Den Besten zelfs in sacramentele zin worden verstaan. Dat ontbreekt geheel bij Tersteegen, voor hem waren de sacramenten van weinig betekenis.

Couplet 4

In de slotstrofe lezen we een geliefd thema in het liedgoed van het piëtisme: het leven is een pelgrimsreis en elke dag is daarvan een onderdeel. In de eerste regel citeert Tersteegen letterlijk Psalm 19,3: ‘Der Tag sagt’s dem andern…’ Elke nieuwe dag is een voortgezette beweging naar God toe, een geloofsweg als pelgrimage (vergelijk Hebreeën 11,14-15). Het verlangen om bij God te zijn krijgt hier een hoogtepunt: ‘mijn hart wil in U wonen’ (regel 5). God wordt niet aangesproken als ‘Eeuwige’, maar Hij is de ‘grote en schone eeuwigheid’. Het einde van de dag is het beeld voor het einde van het aardse leven. De thematiek van het leven als een pelgrimage heeft Tersteegen uitgebreid gestalte gegeven in zijn lied ‘Kommt, Kinder, lasst uns gehen’ (Liedboek 799). Deze laatste strofe was voor de bekende twintigste-eeuwse theoloog Dietrich Bonhoeffer een ‘Lieblingsvers’ (afscheidspreek in Barcelona, 1929). Hij liet zich zijn leven lang door deze woorden begeleiden en citeert de tekst onder andere in een brief van 18 december 1943 vanuit de gevangenis van Tegel aan Eberhard Bethge. De tekst van de mysticus Tersteegen gaf Bonhoeffer in de gevangenis kracht, zoals dat ook gold voor de liederen van Paul Gerhardt.

Auteurs: Pieter Endedijk en Erik Heijerman

Bronnen

Cornelis P. van Andel, Tussen de regels. De samenhang van kerkgeschiedenis en kerklied. ’s-Gravenhage 1982, 111-129
Reinhard Deichgräber, Gott ist genug. Liedmeditationen nach Gerhard Tersteegen. Göttingen/Regensburg 1975, 65-73
H.C. Endedijk, ‘Enkele liederen van Gerhard Tersteegen’ in Het lied en de kerk. Een bundel hymologische opstellen. Groningen 1977, 147-207
Christa Reich, ‘Nun sich der Tag geendet’, in Liederkunde zum Evangelischen Gesangbuch, Heft 24, Göttingen 2018, 79-87


Melodie

De titel ‘Innsbruck, ich muss dich lassen’ werd aan het einde van de vijftiende eeuw al als wijsaanduiding gebruikt, bijvoorbeeld op liedbladen. De melodie (of een vroege vorm daarvan) moet in die tijd dus al breder verspreid zijn geweest. Of Heinrich Isaak (1450-1517) er de componist van was, is niet absoluut zeker. Wel zijn er twee vroege zettingen bekend die aan Isaak worden toegeschreven, maar deze dateren wel van ná zijn sterfjaar 1517. De oudste zetting die ik heb kunnen vinden stamt uit 1530. Hierin komt de melodie canonisch voor tussen discantus en tenor. De zetting komt uit een handschrift dat in bezit was van de Zwitserse humanist en homo universalis Heinrich Loriti Glareanus (1488-1563). Het is een stemboekje, waaruit hieronder de discantus- respectievelijk de tenorpartij is te zien (de discantus, in feite de altpartij van de zetting, begint met een rust, en zet dus in na de tenor):

In dit handschrift is echter niet te vinden dat Isaak de componist was. Toch moet dat wel zo zijn, getuige vier stemboekjes met ‘Reutterliedlin’ uit 1535, deels met gedrukte, deels handgeschreven liederen:
Hier komt ‘Ispruck muss ich dich lasse’ [sic] ook in voor (handgeschreven), en wel met de expliciete vermelding van ‘Hen. Isaac’ (zijn naam wordt ook gespeld als Isaac). Hieronder staat de altpartij, die precies hetzelfde is als de altpartij hierboven.
Het moet bij die zetting uit 1530 dus inderdaad om een zetting van Isaak gaan. In ieder geval werd de zetting in die tijd aan hem toegeschreven. Een andere vroege zetting stamt uit 1539. Deze is te vinden in een stemboekje dat in dat jaar werd samengesteld door Georg Forster (1510-1568): Ein ausszug guter alter und newer Teutscher liedlein einer rechten Teutschen art, auff allerley Instrumenten zubrauchen, ausserlesen. Boven de discantus staat de naam H. Isaac vermeld:
De melodie wijkt echter wel af van de versie die in het Liedboek staat. De laatste regel bestaat niet uit de dalende kwart in lange noten (bes’-f’), zoals in het Liedboek, maar het woord ‘elend’ wordt op een diminutie daarvan gezongen: de noten worden omspeeld, zodat een fraaie melodische cadens ontstaat. Bovendien wordt de laatste regel nog een keer herhaald.

De eenvoudiger versie zoals die in het Liedboek staat, hebben we te danken aan Bartholomäus Gesius (1560-1613), die hem als zodanig publiceerde in een vierstemmige zetting van het lied ‘O Welt ich muss dich lassen’ in zijn Das ander Theil des andern newen Operis Geistlicher Deutscher Lieder  uit 1605. De zetting van Gesius was ook opgenomen in de koor- en orgeluitgave van het Liedboek voor de kerken 1973. Hieronder de discantus:
De melodie was oorspronkelijk dus gekoppeld aan het wereldse lied ‘Innsbruck ich muss dich lassen’, maar kreeg in 1505 voor het eerst een geestelijke tekst (een ‘Liedlein von Sankt Anna und Joachim’), waarmee het een contrafact werd. Later, in 1555, werd de melodie ook gekoppeld aan het lied ‘O Welt ich muss dich lassen’, en nog weer later aan ‘Nun ruhen alle Wälder’ van Paul Gerhardt (1647). Ook Johann Sebastian Bach gebruikte de melodie, onder andere in de cantate ‘In allen meinen Taten’ (BWV 97) en in de Matthäus Passion en Johannes Passion. Deze melodieversie is ook te vinden bij Liedboek 577.

De melodie is eenvoudig van structuur, met een rustig verloop zonder grote sprongen (de grootste zijn dalende kwarten in regel twee en vijf, en een stijgende kwart in regel zes) en een tweedelige vorm a-b-c-a-b-c’. Behalve de eerste regel beginnen alle regels met een kwart rust. Hij staat genoteerd in een tactus minor, met een subtiele afwisseling van halve noten en kwartnoten in de regels 1 en 2, respectievelijk 4 en 5.  Deze suggereren een driedeligheid die past bij de woordaccenten (‘is de’, ‘dag ten’), in tegenstelling tot regel drie, die met alleen maar kwartnoten geheel tweedelig is. Als men de tactus rustig neemt en de woordaccenten volgt, vermijdt men te zware syncopische accenten op bijvoorbeeld ‘de’ in de eerste regel. Ook regel zes, die een variant is van regel drie, is geheel tweedelig, maar hij begint met een kwartnoot op de dominant onder de tonica (c’) en bestaat geheel uit halve noten. Deze lange noten geven extra een mooi extra gewicht aan de tekst van de laatste regels van de strofen.

Auteur: Erik Heijerman