Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

246b - De maan is opgekomen


Der Mond ist aufgegangen

Matthias Claudius
Muus Jacobse
Johann Abraham Peter Schulz

Tekst

Herkomst en verspreiding

De tekst van dit lied verscheen (zonder melodie) voor het eerst in de Musen Almanach für 1779 van Johann Heinrich Voss. Onder de zeven strofen staat de naam van de auteur, Matthias Asmus Claudius (1740-1815), genoteerd als ‘Asmus’ (zie afbeelding).
De tekst werd enkele jaren later opgenomen in het vierde deel van Claudius’ Asmus omnia sua secum portans, oder Sämtliche Werke des Wandsbecker Boten (1783). De Wandsbecker Boten was de naam van een tijdschrift waarvan Claudius in 1771 de redactie op zich had genomen. Het verscheen vier keer per week. Alles wat Claudius sindsdien publiceerde, verscheen in dit tijdschrift, waarbij hij de naam ervan als pseudoniem hanteerde.
Van het lied is zowel de oorspronkelijke versie (246a) als de vertaling (246b) in het Liedboek opgenomen. Dit is bij geen enkel ander ‘klassiek’ lied in het Liedboek gedaan (wel echter bij een aantal moderne Engelstalige zangvormen en liederen uit de opwekkingsbeweging: Liedboek 257, 309a, 337, 406b, 426, 428, 833, 886, 891, 895, 940, 1005 en bij een Latijnse sequens, Liedboek 615). Maar de redactie heeft hier in dit geval toch toe besloten vanwege de bijzondere schoonheid van het lied in het Duits. De Duitse versie is op één regel na gelijk aan de oorspronkelijke publicatie in de Musen-Almanach uit 1779. De laatste regel van de zesde strofe luidt daarin namelijk ‘Du lieber treuer frommer Gott!’ in plaats van ‘Du unser Herr und unser Gott’. Blijkbaar heeft Claudius deze regel al spoedig zelf verbeterd, want de laatste formulering komt wel voor in het reeds genoemde vierde deel van zijn verzameld werk uit 1783.

Claudius liet zich inspireren door een avondlied van Paul Gerhardt, ‘Nun ruhen alle Wälder’ (1647), dat hij als voorbeeld voor ‘Der Mond ist aufgegangen’ gebruikte. Beide liederen werden aanvankelijk op dezelfde melodie gezongen (die van ‘O Welt ich muss dich lassen’, zie Liedboek 244), en beide hebben zesregelige strofen, waarbij in elke strofe de versvorm jambisch is. In beide liederen bestaan de eerste vijf regels uit drie jambische versvoeten, de laatste regel echter uit vier, en ten slotte komen ook de rijmschema’s overeen (aaBccB). Maar niet alleen naar de vorm is er overeenkomst, ook tekstueel is ‘Der Mond ist aufgegangen’ aan ‘Nun ruhen alle Wälder’ verwant. In dat laatste lied begint de derde strofe met:

Der Tag ist nun vergangen,
die güldnen Sternlein prangen
am blauen Himmelssaal;

En dat lijkt natuurlijk erg op:

Der Mond ist aufgegangen,
die goldnen Sternlein prangen
am Himmel hell und klar.

Illustratie bij ‘Der Mond ist aufgegangen’ door Ludwig Richter (1856)

Het lied raakte al snel wijd verbreid, in Duitsland vooral ook als volkslied. In bundels met volksliederen werden dan meestal de eerste drie en de laatste strofe geplaatst, waardoor het lied ontdaan werd van zijn religieuze lading. Johann Gottfried Herder nam wel de eerste vijf, maar niet de laatste twee strofen op in het tweede deel van zijn Volkslieder uit 1779 (hetzelfde jaar dus als de publicatie in de Musen Almanach), zonder echter de dichter te vermelden. Het weglaten van de laatste twee strofen betekende dat hij het lied zijn gebedskarakter ontnam, waardoor het eerder het karakter van een slaapliedje leek te hebben. August Hermann Niemeyer drukte het lied wel in zijn geheel af in zijn Gesangbuch für höhere Schulen und Erziehungsanstalten (1785) en via deze bundel raakte het lied ook als kerkelijk avondlied snel bekend en geliefd.

Het lied was zoals gezegd aanvankelijk gekoppeld aan de melodie van ‘Nun ruhen alle Wälder’ (die in sommige liedbundels tot in de twintigste eeuw gehanteerd werd), maar in 1790 werd het lied opgenomen in de Lieder im Volkston, bey dem Claviere zu singen (derde deel, blz. 52), met een nieuwe melodie van Johann Abraham Peter Schulz, de melodie die ook in het Liedboek staat en uiteindelijk het meest gebruikt werd. Nog aan het begin van de eenentwintigste eeuw bleek bij een onderzoek naar tweehonderd dichtbundels dat het avondlied van Claudius er als bekendste gedicht uitkwam – direct daarop volgden vier gedichten van Goethe (Hans Braam, Die berühmtesten Deutschen Gedichte, 2004). Het lied kwam in de tweede helft van de negentiende eeuw langzaam maar zeker in kerkelijke bundels terecht, regelmatig in een ‘Anhang’. Het zou later in nagenoeg geen enkele Duitstalige bundel ontbreken.  Het lied staat dan ook op de lijst van de ‘Arbeitsgemeinschaft für ökumenisches Liedgut’ (AöL). Bijzonder om te vermelden is nog dat de Evangelische Kirche in Duitsland bij het begin van de coronapandemie (maart 2020) alle mensen opriep om dit lied om zeven uur ‘s avonds vanaf de balkons te zingen, om zo te getuigen van gemeenschapszin.

Nederlandse vertalingen

Ook in het buitenland werden de geschriften van Claudius, in het bijzonder het lied ‘Der Mond ist aufgegangen’ bekend. Reeds in 1832 verscheen een Nederlandse vertaling van de hand van H. Tollens in diens bundel Liedjes van Matthias Claudius.
Tollens was een groot bewonderaar van Claudius, getuige het begin van zijn voorwoord: ‘Onder de weinige werken van smaak, die ik bij herhaling in handen neem en altijd met vernieuwd genoegen doorblader, behoort, in de eerste plaats, dat van den Wandsbecker Bode. Ook heb ik zelden iemand ontmoet, die niet met mij den even hartelijken als geestigen Asmus beminde, wiens reine ziel tot in zijn luimigste opstellen doorstraalt en wiens fijnste scherts van diep gevoel voor al wat waar en goed is vonkelt.’

Het is wel aardig om die spitsvondige en (in onze ogen wellicht enigszins) vermakelijke vertaling hier weer te geven (die overigens nog in 1905 door J. Riemens werd opgenomen in zijn bundel Liefde en lof):

De maan is opgekomen;
Het donker loof der boomen
Verzilvert zij den top;
Vallei en heuvels zwijgen,
En langs de velden stijgen
De wondre witte nevels op.

Wat is het stil in ’t ronde!
’t Is of de natuur een sponde
Voor heel de wereld spreidt;
’t Is of zij al ’t geschapen’,
Na ’t waken, nu te slapen -
Na ’t zwoegen, nu ter ruste leidt.

Daar staat de maan gerezen.
Zij schijnt maar half te wezen:
Toch is zij ’t waarlijk niet.

Zoo is er meer daarboven,
Dat dwazen niet gelooven,
Omdat geen sterflljk oog het ziet.

Och, ingebeelde wijzen,
Wij blonden en wij grijzen,
Wij weten bitter min!
Wij knutslen wat en spelen,
En timmren luchtkasteelen
Maar zien geen hooger dingen in.

God, leer op u ons bouwen,
Geen eigenwaan vertrouwen,
Die deerlijk ons verblindt.
o Leer ons, ingetogen,
Hier wandlen voor uwe oogen,
Gelijk aan ’t rein en vrolijk kind.

En heeft ons uur geslagen,
Laat ons geen doodsangst knagen,
Na ’t onberouwd genot;
En zijn wij weggenomen,
O laat ons bij U komen,
Gij goede, wijze, lieve God!

Legt, broeders! legt nu weder
Het hoofd in Godsnaam neder:
Te koel wordt damp en rook. G
od! wees ons schild en wapen,
En laat ons rustig slapen,
En onzen kranken buurman ook.

In de negentiende eeuw verschenen meer vertalingen, onder andere in de hersteld-lutherse Proeve van Christelijke Gezangen (1854) en de doopsgezinde Christelijke Liederen (de ‘Amsterdamse bundel’) van 1875. Deze ontwikkeling zette zich aan het begin van de twintigste eeuw door, vooral in vrijzinnig-protestantse bundels (vertalingen van o.a. Martien Beversluis en Jan Jacob Thomson), en Hasper nam een vertaling op in zijn bundels uit de jaren dertig van de twintigste eeuw.

Muus Jacobse maakte een nieuwe vertaling, die voor het eerst verscheen in de proefbundel 102 Gezangen (1965, nr. 59). De laatste vier regels verschilden echter van de versie die later in het Liedboek voor de kerken (1973, nr. 391) en het huidige Liedboek verscheen. Ze sloten nauwer bij de Duitse tekst aan:

’t Wordt kil. Wij huiv’ren haast,
God, weer van ons het kwade
En wees met Uw genade
Ook met de zieke van hiernaast.

Met name de laatste regel werd door de gezangencommissie van het Liedboek voor de kerken verworpen, mogelijk omdat de zieke buurman wel erg dichtbij kwam… In het redactieoverleg voor het Liedboek werd opnieuw gepleit voor de originele slotregel, maar ook toen vond het geen genade in de ogen van de meerderheid.

Inhoud

Hoewel veel als slaapliedje gebruikt en niet als kerklied geschreven, is het geheel toch duidelijk een religieus gedicht. Het begint als een natuurgedicht, met zijn beschrijving van de opgekomen maan, de dromende aarde, de donkere bossen, en de witte nevels die van de beemden (= grasland in het dal van een beek) stijgen. Maar dan begint in strofe 2 de reflectie, waarbij de focus eerst de wereld is, die na de verstilling en de schemer een plek wordt waar de mens zich geborgen mag weten. Dan volgt een bijna platoonse beschouwing over de maan: die zien wij maar half, maar toch weten we dat hij in zijn geheel bestaat. Schijn bedriegt dus, wat wij zien is niet altijd de werkelijkheid. Dit verschijnsel wordt nu als metafoor genomen voor ons kenvermogen: er zijn dingen die wij maar gedeeltelijk ‘zien’, waarvan onze kennis beperkt is, maar die toch omvattender of reëler zijn dan wij denken. Dit is een eerste speldenprik richting de Verlichting, met haar vertrouwen in de rede.

Uit die Verlichtingshoek kwam ook de kritiek op het avondlied ‘Nun ruhen alle Wälder‘ van Paul Gerhardt, dat zoals reeds vermeld als voorbeeld diende voor ‘Der Mond ist aufgegangen’. Gerhardts lied was hier en daar op weerstand gestuit, met name vanwege de daarin voorkomende uitdrukking ‘es schläft die ganze Welt’, dat door de aanhangers van de Verlichting werd bespot omdat het in strijd zou zijn met een genuanceerde natuurbeschouwing en een rationeel wereldbeeld. Maar men zou kunnen zeggen dat Claudius, die met zijn Bildung-aspiraties zeker ook wel als een kind van de Aufklärung kan worden beschouwd, het desondanks voor Gerhardt opneemt door in de vierde strofe op de beperkingen van onze ratio te wijzen: wij trotse mensenkinderen zijn maar ijdele, arme zondaars, die eigenlijk helemaal niet veel weten (246a, strofe 3 en 4). Claudius ‘appelleert aan het gezond verstand en de eenvoudige, beproefde wijsheid van het gewone volk en blijft in alles zelf een ongecompliceerde gelovige, die zijn menselijke rede gaarne onderwerpt aan de goddelijke redelijkheid die hij in de bijbel vindt’ (Compendium, k. 871). Muus Jacobse heeft de vierde strofe mooi in anti-Verlichtingstermen vertaald door de woorden ‘onmachtig en onmondig’ te gebruiken. Verlichting is volgens Kant immers de bevrijding van de mens van de onmondigheid die hij aan zichzelf te wijten heeft. Kants motto was sapere aude, durf te denken, en daartegenover zet Muus Jacobse fraai de vraag ‘wat denken wij dan wel?’. En hij refereert ook nog eens knap aan Plato’s vergelijking van de grot in de laatste regel van de vierde strofe: ‘’t is maar een droom, een schaduwspel’. Vanaf de vijfde strofe krijgt het lied een gebedstoon en bidt de dichter tot God dat wij zijn heil zullen aanschouwen, niet tevreden zullen zijn met dat schaduwspel, en als kinderen een eenvoudig, vroom en vrolijk leven zullen leiden. En dan blijkt in strofe 6 dat dit avondlied nog veel ruimer kan worden opgevat, namelijk als ook betrekking hebbend op de avond van het leven. Het lied eindigt met de oproep om amen te zeggen en te gaan slapen. Nog even slaat ook de huiver toe: ‘kil wordt de avondwind’, maar uiteindelijk vraagt de dichter God in eenvoudige en ontroerende woorden om ons voor het kwade te behoeden en met ieder mensenkind te zijn.


Melodie

Zoals reeds vermeld is deze geschreven door Johann Abraham Peter Schulz (1747-1799), die hem publiceerde in zijn verzameling Lieder im Volkston, bey dem Claviere zu singen. In het ‘Vorbericht’ van deel 1 (1785) schrijft Schulz over de verhouding tussen tekst en melodie bij zijn liederen: ‘Door een frappante overeenkomst van de muzikale met de poëtische toon van het lied (door een melodie, die zich in haar voortschrijden nimmer boven de gang van het lied verheft of ook daaronder wegzinkt, die – als een kleed aan het lichaam – bij de declamatie en het metrum van de woorden aansluit) verkrijgt het de schijn van het ongezochte, het kunst-loze, het bekende, in één woord: van de volkstoon’.

Schulz streefde naar de ‘höchsten Simplicität und Faßlichkeit‘, en zijn melodie heeft inderdaad het ongecompliceerde karakter van volksliedmelodieën. Hij is zeer eenvoudig van structuur: de eerste drie regels zijn vrijwel gelijk aan de laatste drie, alleen eindigt regel 3 harmonisch gezien op de dominant, terwijl de laatste regel keurig terugleidt naar de tonica. Er komen geen grote sprongen in de melodie voor, een kwartsprong in de eerste en tweede (respectievelijk vierde en vijfde) regel is de grootst voorkomende sprong. Verder verloopt de melodie geheel in secunden. Ook wat de notenwaarden betreft is de melodie eenvoudig: vijf kwarten gevolgd door een halve noot (en nog een kwart of een rust), behalve in de laatste regel, die geheel uit kwartnoten bestaat. Dit alles verleent de melodie een zekere rust, die goed past bij het karakter van een avondlied en ook mooi overeenkomt met de eenvoud en het kinderlijke uit de vijfde strofe. In de koorbundel is de fraaie zetting van Max Reger opgenomen, die bij vele koren bekend is.

Auteur: Erik Heijerman


Media

Uitvoerenden: Koor OAZE o.l.v. Elske te Lindert; Janieke Mollenhorst, orgel (bron: KRO-NCRV)

Video: Liedboek 246b door zangers Dorpskerk Eelde, Vincent van Laar, orgel (strofen 1, 2, 3)