Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

250 - Ik leg mij in uw hoede neer


ich liege, Herr, in deiner Hut


Tekst

Ontstaan en verspreiding

Jochen Klepper noteerde het lied ‘Ich liege, Herr, in deiner Hut’ op 7 mei 1938 in zijn dagboek (na zijn dood verschenen als Unter dem Schatten deiner Flügel, Stuttgart 1956) en stuurde het dezelfde dag naar zijn vriend Reinhold Schneider ter gelegenheid van diens verjaardag. Deze bedankte hem in een brief voor dit ‘wundervolle, tief tröstliche Gedicht’: ‘De zeldzame rust en geborgenheid die van uw verzen uitgaan, geven, naar ik hoop, het nieuwe levensjaar de juiste opmaat: dat het ook de Heer is die ons de nacht in leidt, dat is de wezenlijke belijdenis; daardoor krijgt de nacht haar zin, wordt ze al zachtjes verlicht, zodat ze nog wel nacht blijft, maar niet meer zonder troost’. Het tekent de diepte van Kleppers tekst, die allereerst een ‘gewoon’ avondlied is, dat hij de nacht beschrijft die ieder mens dagelijks ingaat om ’s morgens weer te ontwaken, maar tegelijkertijd ook over de ‘nacht der tijd’ gaat, die auteur en lezer samen in moesten.

Het lied werd opgenomen in de nog datzelfde jaar verschijnende bundel Kyrie (Berlijn 1938, herdrukken tot in onze tijd: Bielefeld 1998, 20e druk, blz. 16) en geniet al vanaf het begin een grote populariteit, getuige onder meer de vele toonzettingen die ervan gemaakt worden en het reeds enkele maanden na verschijnen van de bundel ontvangen verzoek om het lied te mogen opnemen in het nieuwe Gesangbuch der Evangelisch-reformierte Kirchen in der deutschsprachigen Schweiz, een verzoek waar Jochen Klepper zeer vereerd mee was. De versie die in dat boek, dat uiteindelijk in 1952 verscheen, staat opgenomen (nr. 94), betrof alleen de eerste drie strofen en de laatste strofe, omdat die het meest Bijbels zouden zijn. De andere werden ook als ‘te berustend’ ervaren. In het Duitse Evangelisches Kirchengesangbuch van 1950 was het lied nog niet opgenomen, maar het verscheen wel in het Evangelisches Gesangbuch (1993, nr. 486) en daarna ook in het nieuwe Gotteslob (2013, nr. 99).

Een eerste Nederlandse vertaling van de hand van Ad den Besten verscheen in 1983 in Zingend Geloven 2 (nr. 139, ‘Heer, in uw hoede is het goed’) en betrof eveneens een uitsnede van vijf strofen, op een melodie van Ina Lohr. In Zingend Geloven 8 (2004, nr. 28) en Jij, mijn adem (2009, nr. 159) verscheen de vertaling van het complete lied van de hand van Sytze de Vries, ‘vanuit de behoefte de dichter uit te laten spreken’. Daarbij werd de melodie van Fritz Werner opgenomen, die inmiddels ook in Duitsland algemeen ingang had gevonden. Het is deze versie die in het Liedboek staat.

Vorm en inhoud

In de bundel Kyrie heeft het lied het opschrift ‘Abendlied’ gekregen. Daaronder is als opschrift het slotvers van Psalm 4 opgenomen: ‘Ich liege und schlafe ganz mit Frieden; denn allein du, Herr, hilfst mir, daß ich sicher wohne.’ Behalve de referentie aan de klassieke completen, waar deze psalm een dagelijks terugkerend onderdeel van is, was het een van de favoriete verzen van Luther, waarvan Klepper zei dat er een ‘avondlied in besloten ligt, dat geen verder poëtisch ingrediënt meer nodig heeft’. De slotzin over het rustig slapen en veilig wonen haakte echter ook aan de concrete situatie waarin Jochen Klepper op het moment van schrijven verkeerde: precies in die week krijgt hij het bericht dat zijn nog maar net betrokken huis in Berlijn zal worden gesloopt om plaats te maken voor een van de ‘Hitler-Straßen’. De zoektocht naar een nieuw huis en de context van de bedreiging van zijn joodse vrouw en stiefkinderen, tezamen met zijn eigen beroepsverbod als schrijver en journalist zijn voor Klepper, getuige zijn dagboeken, geregeld aanleiding voor de nodige slapeloosheid.

Kenmerkend voor het lied is het grote aantal korte strofen van steeds vier regels (metrum: jambisch, 8-7-8-7, rijmschema A-b-A-b) in combinatie met opvallend lange zinnen, waarvan er enkele over meerdere strofen heen lopen (in het Nederlands alleen nog over strofe 7 en 8). De taal is vertrouwelijk: het gaat tussen ‘ik’ en ‘Gij’ (‘Ich und Du’) en het lied vormt een lange, bijna bezwerende, geloofsbelijdenis in de ware zin van het woord: een bekentenis van vertrouwen in Gods leiding, uitmondend in de laatste strofe: ‘Gij bracht mij tot in deze nacht, Gij voert mij naar de morgen’.

Strofe 1, 2 en 3

De eerste drie strofes zijn het meest vol van psalmentaal: de inzet is bij het genoemde vers uit Psalm 4: het neerleggen ‘in deiner Hut’: men hoort er onwillekeurig ook de naam van de ‘Hernhutters’ in, de broedergemeenschap waartoe Kleppers vader behoorde en die jaarlijks de Losungen uitgeven die Klepper steeds in zijn dagboeken noteerde. De afsluiting van de derde strofe benoemt het veilige wonen (in de vertaling als: ‘bij U verkeren’). Daartussen referenties aan Psalm 121 (de ‘enige, die waakt en wacht’) en Psalm 91 (de ‘schaduw van de nacht’ die mij ‘vervult met duizend vrezen’).

Strofe 4 en 5

In de vierde en vijfde strofe neemt de dichter als het ware zelf opnieuw het woord, voortbordurend op Psalm 4,4a: ‘De Heer schenkt zijn gunst aan wie hem trouw is’. Een anamnetische grondgedachte houdt de dichter zichzelf hier voor: het terugdenken aan de daden van vroeger in het vertrouwen dat die ook voor de toekomst zullen gelden. Gedachten aan het leed van alledag moeten daarvoor wijken. Klepper citeert hier Gerard Tersteegen in diens ‘Ich bete an die Macht der Liebe‘: ‘Ich will, anstatt an mich zu denken, / ins Meer der Liebe mich versenken.‘ Het is een verandering van blikrichting, van het ‘nietige’ leven van alledag naar de blijvende nabijheid van God. Klepper schreef daarover zelf in zijn dagboek (10 oktober 1938) dat in dit avondlied ‘de lezer geraakt wordt door wat mijn ijzeren les is: bij iedere blik vooruit een blik terug!’

Strofe 6, 7 en 8

In de zesde strofe voegt de dichter daar Luthers gedachte van de ‘deus absconditus’ aan toe: de God die zich geopenbaard heeft (‘deus revelatus’) is tegelijkertijd ook verborgen. Luther leerde hierbij dat, ook al lijkt God verborgen, zijn handelen toch ten goede is (‘Heidelberg dispuut’ van 26 april 1518).

Wat in strofe 6 nog in negatieve zin wordt benoemd (wat verborgen is, hoef ik nog niet van U te weten), wordt in de zevende en achtste strofe in één doorlopende zin tot een welhaast bezwerende poging om aan God toe te vertrouwen wat ons nu de slaap ontneemt. Het Nederlandse ‘Ik vrees niet wat nog komen zal’ is bij Klepper ‘Ich achte nicht der künftigen Angst’, wat Klepper-biografen ook wel duiden als een poging tot verdringing of afwending (zie bijvoorbeeld: Thalman, R., Jochen Klepper: Ein Leben zwischen Idyllen und Katastrophen, München 1977, blz. 183, en Siri Führmann, Der Abend in Lied, Leben und Liturgie, Tübingen 1998, blz. 336-337).

Strofe 9

Dat zorgeloze toevertrouwen is bij Klepper echter alleen mogelijk vanuit de zekerheid die hij in de negende strofe omschrijft: ‘Ich weiß, daß auch der Tag, der kommt, / mir deine Nähe kündet / und daß sich alles, was mir frommt, / in deinen Ratschluß findet.‘ Het is het voor Klepper bekende thema van de Überwindung: ‘Dragelijk is het aardse leven pas als onophoudelijke voortgang van de overwinning: als het constante komen van het Rijk Gods in onze eigen verlorenheid. (…) De overwinning staat in het meest vijandige contrast met afzijdigheid: de overwinning bewijst pas het gewicht van het geduld’ (dagboekaantekening op 21 augustus 1937).

Strofe 10

De tiende strofe rondt als het ware de gedachtegang in de voorgaande strofen af door terug te grijpen op strofe 4: dit is het uur van de nacht, waarin we ons moeten richten op de weg die God voor zich ziet, waar wij die niet meer zien. Het levert een van de fraaiste dichtregels uit Kleppers lied op, met de alliteraties ‘Stunden’, ‘verstehen’ en de zachte herhaalde ‘s’-klanken, die de slaap al bijna doen horen: 

Sind nun die dunklen Stunden da,
soll hell vor mir erstehen,
was du, als ich den Weg nicht sah,
zu meinem Heil ersehen.

Sytze de Vries bracht hier in zijn vertaling met het oog op de licht/donkerthematiek een citaat uit Psalm 119,105 in: ‘Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad.’

Strofe 11

De elfde strofe eindigt met waar het lied mee begon: Psalm 4: ‘Gij hebt mijn ogen toegedekt, / nu slaap ik zonder zorgen.’ In de voorlaatste regel introduceert Klepper het woord ‘führen’, wat het thema van het lied omsluit: het gaat om Gods leiding: ‘Der mich in diese Nacht geführt, / der leitet mich auch morgen.’

Kleppers lied bleek niet alleen anderen, maar ook hemzelf tot troost. Uit zijn dagboekaantekeningen wordt duidelijk hoe hij met zijn lied ook zijn eigen slapeloosheid te lijf probeerde te gaan. Op 9 oktober 1938 schreef hij: ‘De derde nacht zonder slaapmiddelen overleefd. Het moet omwille van het avondlied uit Kyrie zijn. Ik wil het tot het uiterste proberen.’ Dezelfde grondgedachte als in dit lied komt ook voor in het adventslied van Klepper, dat eveneens in het Liedboek is opgenomen (445): ‘Hoevele zwarte nachten van bitterheid en pijn / en smartelijk verwachten / ons deel nog zullen zijn / op deze donkere aarde, / toch staat in stille pracht / de ster van Gods genade / aan ’t einde van de nacht.’ En het vertrouwen in Gods leiding omwille van Christus’ overwinning zal hem ten slotte ook in zijn laatste nacht nog begeleiden als hij de woorden schrijft, die onwillekeurig als ‘subtekst’ met dit lied meeklinken: ‘Wij sterven nu – ach, ook dat hebben we bij God neergelegd. Wij gaan vannacht samen de dood in. Boven ons staat in de laatste uren het beeld van de zegenende Christus, die voor ons strijdt. Met deze aanblik eindigt ons leven’ (Dagboek 10 december 1942). Het is Kleppers levensverhaal dat maakt dat zijn avondlied niet alleen voor iedere gewone nacht geldt, maar ook voor de ‘wereldnacht’


Melodie

Onder de vele toonzettingen die al vroeg van dit lied verschenen, is in het Liedboek de – ook in het Evangelisches Gesangbuch en Gotteslob gebruikte – melodie van Fritz Werner opgenomen, die waarschijnlijk eveneens in tijd het dichtst bij Klepper staat. Reeds enkele weken na het verschijnen van Kyrie op 25 november 1938, schrijft Werner, die op dat moment als kerkmusicus in Potsdam werkzaam is, aan Klepper: ‘Sehr geehrter Herr Klepper! Aus Ihrem schönen Gedichtbändchen ‘Kyrie’ habe ich 12 Lieder vertont, - so einfach, daß sie sogar von der Geimende gesungen werden könne.‘ Klepper moet ermee ingenomen zijn geweest getuige zijn commentaar: ‘völlig dem vorhandenen Text angepasst’.

De melodie is inderdaad zeer eenvoudig van opbouw en ingetogen van sfeer. De toonsoort is e-dorisch. Er zijn alleen primen, secunden en tertsintervallen. Het ritme is vrij en rustig zwevend – origineel, op de opmaat na, zonder maatstrepen opgetekend – en heeft een duidelijke tweedeling, als was het een psalmodie: de eerste twee regels (de eerste helft) hebben een stijgende lijn (via de kwint b’ naar de hoogste noot d” naar de kwart a’), de laatste twee regels (de tweede helft) dalen naar de secunde fis’. De laatste noot eindigt weer op de grondtoon. De melodie is duidelijk op de (Duitse) tekst van de eerste strofe gemaakt: de hoogste noot d” valt op het woord ‘ganz’, de woorden ‘Frieden’ en ‘beschieden’ hebben lange noten die een sfeer van rust bewerkstelligen. De  kwartrust aan het einde van de eerste helft zorgt – net als in een psalmodie – voor ademruimte en daarom zorgvuldig gehonoreerd moet worden.

Melodie in Fritz Werner, ‘Kyrie eleison’ (Berlin 1951)

Werners melodie verscheen uiteindelijk pas in 1951 in druk, in zijn bundel Kyrie eleison, waarin twintig van Kleppers liederen uit Kyrie zijn opgenomen. In het Zwitsrse Gesangbuch der Evangelisch-reformierte Kirchen (1952), maar ook in het Evangelisch-reformiertes Gesangbuch (1998, nr. 622), werd gekozen voor een melodie van Willy Burkhard (1939). In Zingend Geloven 2, bij de vertaling van Ad den Besten, stond een melodie van Ina Lohr (1903-1983).

Mogelijkerwijs heeft Klepper zelf bij het schrijven de melodie van ‘Mein erst Gefühl sei Preis und Dank’ (Evangelisches Gesangbuch 451) in het hoofd gehad, in het Liedboek voor de kerken (1973) nog gebruikt voor ‘O Lam van God op aard’ geslacht’ (gezang 110). Er zijn enkele frappante overeenkomsten met Kleppers tekst en die van Christian Fürchtegott Gellert, zoals de vierde stofe:

Gelobet seist du, Gott der Macht,
gelobt sei deine Treue,
dass ich nach einer sanften Nacht
mich dieses Tags erfreue.

en de tiende strofe:

daß ich das Glück der Lebenszeit
in deiner Furcht genieße
und meinen Lauf mit Freudigkeit,
wenn du es willst, beschließe.


Liturgische bruikbaarheid

Uiteraard kan het lied gebruikt worden zoals het is bedoeld: als een avondlied, los van de context, in huiselijke kring of tijdens het bidden van de completen of een andersoortige afsluiting van een kerkelijke bijeenkomst op de late avond. Het ‘ik’ van Kleppers tekst laat zich tenslotte goed als een ‘liturgisch ik’ lezen, waarin een gemeenschappelijk ‘wij’ besloten ligt. Toch kan het lied ook heel persoonlijk worden aangewend (al vroeg bereikten Klepper daar tot zijn eigen verrassing berichten over), in gelijkaardige situaties van aanvechting en op de wijze waarop Klepper het zelf gebruikte: als een bezwering van de slapeloosheid en het inademen van vertrouwen en rust, ook al mag die misschien soms naïef lijken. Het gebruiksregister van het Liedboek vermeldt het lied tot slot ook nog in de rubriek ‘levenseinde’.

Auteur: Cees-Willem van Vliet