Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

254 - Vriendelijk licht, dat heel de dag



Tekst

Ontstaan en verspreiding

Het Katechetisch Centrum Canisianum te Nijmegen besloot in 1954 een bundel met bestaande en nieuwe geestelijke liederen uit te geven. Een aantal dichters en kerkmusici werd uitgenodigd voor dit liedboek teksten en melodieën te maken. De bundel verscheen in 1960: Alleluia. 65 Geestelijke Liederen voor gebruik in school en kerk met de voornaamste misgebeden. De samensteller van het liedboekje, Harry Schelbergen (1924-2012), meldt in het Voorwoord: ‘Om ook rekening te houden met eenvoudige paraliturgische ochtend- en avondoefeningen is er een ochtend- en avondlied […].’ Zowel het morgen- (nr. 60) als het avondlied (nr. 61) werd gedicht door Mattheus Verdaasdonk, terwijl Albert de Klerk de liedteksten voorzag van een melodie. Beide liederen behoren tot de bijna dertig liederen die speciaal met het oog op deze bundel gemaakt zijn.

Het duurde even voordat het avondlied van Verdaasdonk en De Klerk breder bekend raakte. Het verscheen in 1977 in de bundel van de Vlaamse rooms-katholieke kerkgemeenschap, Zingt Jubilate (nr. 803). De Nederlandse tegenhanger van deze bundel, Gezangen voor liturgie, nam het lied in 1984 niet op. Dat gebeurde pas bij de tweede editie uit 1996 (nr. 645). Eerder verscheen het avondlied wel in het Abdijboek (nr. 16) en in het Bavoliedboek (1979, nr. 299) van Jan Duin en Jan Valkestijn. In 2000 kwam het ook terecht in Laus Deo (nr. 1185), de bundel van het bisdom Roermond.

Het lied was onder rooms-katholieken al breed verspreid voordat het zijn intrede deed in een protestantse bundel: Tussentijds (2005, nr. 124). Zo kwam het in beeld voor opname in het Liedboek.

Bespreking

De woorden van Jezus Christus dat hij het licht voor de wereld is (Johannes 8,12), en de bijbelwoorden ‘God is licht’ (1 Johannes 1,5; vergelijk Psalm 27,1) leidden er in de vroegchristelijke kerk al toe dat lichtmetaforen veel gebruikt werden in morgen- en avondhymnen. De populariteit van deze beeldspraak werd nog eens versterkt door de opvatting dat de profetie van Maleachi (3,20) over de zon die stralend op zal gaan en gerechtigheid brengt, betrokken werd op Christus.

Een van de oudste licht-liederen is het Phoos hilaron (‘Vriendelijk licht van heilige glorie’, Liedboek 238), waarvan Basilius de Grote in de eerste helft van de vierde eeuw al meedeelde dat het lied zeer oud is. Van latere datum zijn hymnen als O lux, beata Trinitas (‘O zalig licht, Drievuldigheid’, Liedboek 237) en Christe qui lux es et dies (‘O Christus die de zonne zijt’, Liedboek 239). Veelal werden dergelijke liederen gezongen tijdens het lucernarium in de vesperliturgie.

Het lied van Verdaasdonk staat dus in een lange traditie. Op het eerste gezicht lijkt ook de strofevorm aan de vroegchristelijke hymne ontleend te zijn. Dat klopt wat het aantal regels betreft, maar anders dan de oude hymnen hebben niet alle regels acht lettergrepen: de laatste regel heeft er in Verdaasdonks lied namelijk zeven. (Oorspronkelijk telde de laatste regel van strofe 3 zelfs zes lettergrepen: ‘en al wat leeft verstart’, maar dit is in latere bundels gewijzigd in: ‘en nu al wat leeft verstart’.) Ook het rijmschema verschilt: waar de hymnen het schema A-A-B-B hebben, houdt Verdaasdonk het schema A-b-b-A aan.

Inhoudelijk sluit het avondlied van Verdaasdonk wel aan bij de lange traditie waarin het licht bezongen wordt als beeld van God of Christus. Maar in tegenstelling tot veel andere avondliederen wordt in dit lied nergens met zoveel woorden gezegd wie met ‘vriendelijk licht’, waarmee alle coupletten beginnen, bedoeld wordt. Sterker, in de eerste strofe wordt met het ‘licht’ primair de zon bedoeld die ‘heel de dag aan de hemel’ heeft geblonken en die mensen eenzaam in het donker dreigt achter te laten.

In strofe 2 krijgt de lichtmetafoor inhoudelijk meer reliëf als ‘bron van leven’ die de duisternis verdreven heeft, en die warmte geeft in de nacht (‘koude dood’). Werd in het eerste couplet nog algemeen gesproken over hen die de glorie van het licht zagen stralen, in strofe 2 is één persoon, de zanger, aan het woord: ‘geef mij warmte…’. De beweging van algemeen naar bijzonder gaat in het derde couplet in zekere zin verder: we zien daar een ontwikkeling van ‘buiten’ naar ‘binnen’: ‘Vriendelijk licht, blijf in mijn hart’.

Vanuit deze verinnerlijking richt de ‘ik’-persoon zich in strofe 4 en 5 op de toekomst. Het perspectief wordt verlegd van ondermaanse tijden naar eeuwigheid, dus van ‘heel de dag’ (strofe 1) en ‘nacht’ (strofe 3) naar ‘Gods morgen’ (strofe 4) en ‘eeuwig’ (strofe 5).

Zonder dat het met zoveel woorden wordt geëxpliciteerd, worden ‘nacht’ en aanverwante begrippen gaandeweg het lied steeds duidelijker overdrachtelijk gebruikt. ‘Duisternis’ en ‘nacht’ staan dan voor nood en dood. Hoe verder het lied vordert, hoe verder ook de overdrachtelijke betekenis van ‘vriendelijk licht’ zich ontwikkelt: van licht dat ‘aan hemel blonk’ (strofe 1) en dat ‘leven schenkt’ (strofe 2), naar licht ‘in mijn hart’ (strofe 3) en ‘licht van ’t paradijs’ (strofe 4), ‘dat eeuwig brandt’ (strofe 5).

Hoewel de dichter – evenals in de vorige strofen – in strofe 4 blijft doelen op de komende nacht en de volgende morgen, krijgt het avondlied vooral in dit couplet een uitgesproken eschatologisch perspectief. Dat blijkt onder meer uit de woorden ‘Gods morgen’ en de laatste twee versregels. Het ‘licht van het eeuwig vaderland’ in strofe 5 brengt ons in de sfeer van het bijbelboek Openbaring, waar over de hemelse stad geschreven staat: ‘De stad heeft het licht van de zon en de maan niet nodig: over haar schijnt Gods luister, en het lam is haar licht’ (Openbaring 21,23).

Deze focus maakt dat het lied niet alleen als avondlied kan functioneren, maar ook rond het levenseinde gezongen kan worden.


Melodie

Voor de bundel Alleluia componeerde Albert de Klerk acht melodieën, waaronder die bij het ochtend- en die bij het avondlied van Verdaasdonk. Wie deze twee melodieën naast elkaar legt, zal opvallen dat de wijs van het avondlied een meer dalende beweging kent, en het ochtendlied een – over het algemeen –  stijgende melodie heeft:

Het lied ‘Vriendelijk licht, dat heel de dag’ heeft een prachtige, verstilde melodie. Deze verstilling wordt onder meer gerealiseerd door de hoofdzakelijk isometrische opzet, waarbij de tweetonige melismen op onbeklemtoonde lettergrepen in de regels 2 en 3 bijdragen aan het smekende karakter.

De melodie staat in fis-klein en heeft dus als dominant cis. De eerste regel daalt van de dominant richting de grondtoon, die aan het begin van de tweede regel bereikt wordt. In deze tweede regel daalt de melodie verder naar de dominant cis’. Regel 3 bestaat uit een omspeling van de dominanttoon cis” en heeft een sterk biddend, roepend karakter, waaraan ook de toonherhalingen bijdragen. De slotregel is verwant aan het begin van regel 2 en het slot van regel 1; hij vormt duidelijk een afsluiting door de beweging van tonica naar dominant en weer terug naar de tonica.

Bij het liedboek Alleluia verscheen ook een begeleidingsbundel. De begeleidingen van de nieuwe melodieën zijn door de melodiecomponisten gemaakt. Bij een paar melodieën heeft Albert de Klerk een intonatie (‘voorspel’) geschreven. Dit is ook het geval bij zijn melodie en zetting van dit lied:

De aanwijzing ‘con moto’ geeft aan dat de melodie zeker niet in een laag tempo gezongen moet worden. Men neme het tempo dusdanig dat ook tussen de regels 2 en 3 snel maar niet overhaast adem gehaald kan worden.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Collegium de Dunis o.l.v. Ignace Thevelein; Peter Ledaine, orgel (strofen 1, 2, 3, 5)