Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

258 - De dag gaat nu bij ons vandaan


Avondlied


Tekst

Ontstaan en verspreiding

Het tweede deel van Alles wordt nieuw eindigde met dit lied, getiteld ‘Avondlied’. Het werd geschreven door Anton Lam, echtgenoot van Hanna Lam. Zij was de auteur van de meeste teksten in de Alles wordt nieuw-reeks. Wim ter Burg, collega van Anton Lam, schreef de melodie. Naderhand werd het lied ook in enkele andere liedbundels opgenomen: Tussentijds (2005, nr. 121) en Kom en Zing! (2015, nr. 11). Verder is het te vinden in het hoofdstuk ’Het dagelijks gebed’, Dienstboek I (1998, blz. 1131).

Inhoud

In de drie coupletten wordt een eenvoudige, maar heldere gedachte uitgezet: het wordt donker want de nacht komt (1), maar God is ook in het donker nabij (2) en dus kunnen we rustig gaan slapen (3). Het lied maakt daarbij meteen een diepere, inhoudelijke beweging. Couplet 1 gaat over het vallen van de nacht, de zon verdwijnt achter de horizon en dus wordt het donker. Couplet 2 stipt aan dat het niet alleen over nacht in letterlijke zin gaat, maar net zo goed in overdrachtelijke zin: ‘Ook als de wereld donker ziet: / de Heer is in ons midden. / De duisternis verbergt Hem niet; / hij hoort zijn kinderen bidden.’ Couplet 3 boort die laag nog verder aan: ‘Hij houdt het kwaad bij ons vandaan, / bij Hem zijn wij geborgen. / We kunnen rustig slapen gaan / en wachten op de morgen’. Het is boeiend om dit lied hardop te lezen vanuit de kernwoorden: dag – avond[ster] – nacht (couplet 1), donker – duisternis (couplet 2), kwaad – morgen (couplet 3). De cirkel is rond: het begon bij de verdwijnende dag, het eindigt bij de belofte van de morgen. Daarbij gaat het over de letterlijke gang van dag en nacht, maar net zo goed over de symboliek van licht en duisternis.

De vanzelfsprekende verbinding van nacht en duisternis met kwaad en onveiligheid is een volop Bijbelse verbinding. Er klinken in dit lied dan ook flarden van psalmen door: 139,11-12 (‘Al zei ik: ‘Laat het duister mij opslokken, het licht om mij heen veranderen in nacht,’ ook dan zou het duister voor U niet donker zijn…’; vergelijk couplet 2); 121,3-4.7-8 (‘Hij zal je voet niet laten wankelen, Hij zal niet sluimeren, je wachter, …’, ‘De Heer behoedt je voor alle kwaad, Hij waakt over je leven, …’; vergelijk couplet 3). Zo kun je het lied vergelijken met het slot van een psalm die sinds eeuwen bij het nachtgebed klinkt, Psalm 4: ‘In vrede leg ik mij neer en meteen slaap ik in, want U, Heer, laat mij wonen in een vertrouwd en veilig huis’ (4,9).

In het algemeen staat de symboliek van nacht/donker (en dag/licht) in een wereld vol kunstlicht veel verder van mensen af dan in vroeger tijden; licht is vrijwel altijd binnen handbereik. Maar op een of andere manier heeft elk mens wel ervaring met ‘bang zijn in het donker’. En dat gaat zeker voor kleine kinderen op. Juist voor hen is dit lied geschreven (en voor hun ouders of verzorgers): ga maar rustig slapen, want de Heer houdt het kwaad bij jou vandaan. Daarbij kun je denken aan ‘er zit iets onder mijn bed’, ‘wat zit er achter de gordijnen?’. Maar evengoed kan het gaan over de actualiteit van het moment.


Melodie

De coupletten bestaan uit vier regels. De metrische structuur is 8-7-8-7 en het rijmschema A-b-A-b. De melodie is geschreven in d-klein.
In de oneven regels eindigt de melodielijn stijgend op de kwint en gaat melodisch direct over in de volgende regel.De even regels, gelijk aan elkaar, dalen daarentegen, eindigen dus laag én op de grondtoon – in rust. Dit zie je ook terug in het feit dat de regels 1-2 en 3-4 beide een melodische eenheid zijn. De ‘kleuren’ van de twee regelparen verschillen. Regel 1-2 blijft qua omvang binnen een kwint (d’-a”), terwijl regel 3-4 meteen stijgt naar het melodisch hoogtepunt – ‘de avondster is opgegaan’ en daarmee het bereik van een octaaf krijgt (d’-d”). De dalende lijnen kun je zien als ‘donker, nacht’, maar evengoed als ‘rust’. Merk ook op hoe het rijmschema A-b-A-b doorwerkt in de melodie. Het rijm van de A-zinnen (staand rijm) is melodisch kort en loopt gelijk door naar de volgende melodieregel, het rijm van de b-zinnen (slepend rijm) is een herhaalde toon: lang-kort, alsof de slottoon van dit rustmoment nog even na stuitert (beide in het muziekvoorbeeld in okergeel aangegeven).
Nog een mooi elementje: de stijging van de melodie is steeds een opgevulde terts: d’-e’-f’ en f’-g’-a’ in regel 1, in de tweede helft van regel 3 ook f’-g’-a’ (de rode pijlen in het muziekvoorbeeld). Het hoogtepunt op ‘avondster’ gaat via een tertssprongetje, a’-c’-d”, en dan zo dat het tertssprongetje landt op een zwaar maatdeel; het hoogtepunt wordt daardoor benadrukt (zie de oranje markering). Bovendien onderstreept het tertssprongetje dat in de melodie de bes’, de zesde toon van d-klein níet voorkomt, er wordt hier letterlijk overheen gesprongen.


Liturgische bruikbaarheid

Dit is een avondlied. Kinderen en volwassenen zingen het elk vanuit hun eigen referentiekader. Het kan gezongen worden in een gezamenlijk of persoonlijk avondgebed, maar ook als gebed voor het slapengaan en zelfs als wiegenliedje.  

Auteur: Anje de Heer