Een eerste kennismaking
Willem Barnard schreef ‘Een dubbellied van veertig regels’ voor de Stille Week om in vijf dagen (voor elke dag twee keer acht regels) stap voor stap de karakteriserende schriftteksten van elke zondag in de veertigdagentijd in herinnering te roepen. Op maandag komt dan de eerste zondag aan de orde, op dinsdag de tweede, enzovoort. Het lied ‘Mijn ogen zijn gevestigd’ is het derde deel en verwijst dus naar de derde zondag, ‘Oculi’, met als antifoontekst: Psalm 25,15-16: ‘Ik houd mijn oog gericht op de Heer, hij bevrijdt mijn voeten uit het net. Keer u tot mij en wees mij genadig, ik ben alleen en ellendig.’ De tekst van het lied is een bewerking van deze antifoon; Psalm 25,15 is in strofe 1 herkenbaar, 25,16 in strofe 2.
Het veel voorkomende metrische schema biedt een ruime keuze aan geschikte melodieën. Voor het Liedboek is gekozen voor de melodie van Psalm 130, zoals ook in de bundels Zingend Geloven 1 en Tussentijds was gedaan. De tekst wordt ook wel gezongen op de melodie van O Haupt voll Blut und Wunden (Liedboek 576).
Auteur: Pieter Endedijk
Willem Barnard | ||
Straatsburg 1539/Genève 1542/1551 | ||
Psalm 130 |
Tekst
Deze toelichting bij de liedtekst is overgenomen uit ‘Commentaar bij Zingend Geloven 1’ en wordt tijdelijk op deze site geplaatst. Deze tekst wordt vervangen als er een definitieve toelichting beschikbaar is. De toelichting bij de melodie is nieuw geschreven voor dit compendium.
Dit is een onderdeel van ‘Een dubbel-lied van veertig regels’, namelijk het derde deel, bedoeld voor de woensdag van de Stille Week. De opzet was, om in vijf dagen van die Stille of Goede Week nog eens trede voor trede na te gaan wat in de voorgaande weken aan de orde werd gesteld. Zo komt in het eerste deel, voor de maandag, nog eens ter sprake wat op zondag Invocabit ons werd voorgehouden. En op de woensdag, dus in het nu gezongen liedgedeelte, kwam de woordkeus van zondag Oculi weer terug: ‘Mijn ogen zijn gevestigd...’ (zie Psalm 25,15).
De dichter zelf vestigt in dit verband nog de aandacht op het volgende: ‘Het is jammer, dat de structuur van dit dubbel-lied, vijf maal zestien regels, telkens vier vierregelige stroofjes, niet bewaard is. Maar ja, – ik heb zelf gezegd dat deze liederen, hoezeer ook ontworpen als een voortgaande gezongen catechese, het jaar rond, niet vastgepind hoeven te worden op hun plaatsje in die jaargang. Met andere woorden, , je kunt het Sexagesima-lied ook in de zomer zingen en deze passie-teksten ook in de herfst! Maar enige kennis van de verwijzingen naar schriftuurplaatsen is wel bevorderlijk voor goed begrip.’
Het zal duidelijk zijn, dat de twee strofen van het onderhavige lied in de conceptie van de dichter eigenlijk vier strofen zijn, zie Verzamelde Liederen (Baarn 1986, nr. 28-3).
Rijmschema: a-B-a-B-c-D-c-D.
Melodie
‘Mijn ogen zijn gevestigd’ is oorspronkelijk niet op de wijs van de 130e psalm geschreven. Een eerdere versie van de tekst verscheen in Barnards boek De tale Kanaäns (Amsterdam-Hilversum z.j. [1963] blz. 45), en in een voorafgaande mededeling schreef de auteur dat het lied passend gezongen kan worden op de melodie van ‘O Haupt voll Blut und Wunden’ (Liedboek 576). In Op een stoel staan (Haarlem 1978, blz. 228) herhaalt hij dit. Het ligt voor de hand dat Barnard de tekst dan ook bij deze melodie heeft gemaakt. Het laat bovendien zien dat dit lied oorspronkelijk geen vierregelige, maar een achtregelige strofevorm kende. Later heeft hij in zijn Verzamelde Liederen (Baarn 1986, blz. 52) wel vierregelige coupletten aangehouden en bepleit.
In de derde editie van De adem van het jaar (Amsterdam 1975, blz 82) en in het eerste deel van Zingend geloven (Amsterdam 1981, nr. 19) is de tekst van het tweede couplet gewijzigd en is het lied gekoppeld aan de melodie van psalm 130.
Herkomst
Al in het eerste psalmboek van Johannes Calvijn (1509-1564), Aulcuns pseaulmes et cantiques mys en chant (Straatsburg 1539), stond de berijming die Clément Marot (1496-1544) van Psalm 130 gemaakt had: ‘Du fons de ma pensee’. De dichter heeft psalm 130 een regelmatige versvorm gegeven: een achtregelige strofe waarbij de oneven regels zes en de even regels zeven lettergrepen tellen, met het rijmschema a-B-a-B-c-D-c-D.
In Aulcuns pseaulmes stond bij Marots berijming een melodie van een onbekende componist afgedrukt (getransponeerd van g-dorisch naar d-dorisch):
Deze melodie werd ook in volgende edities van het Frans-gereformeerde psalter bij psalm 130 geplaatst, zij het dat de melodieregels 2, 4, 5 en 8 meer of minder ingrijpend gewijzigd werden. In Octante trois pseaumes de David (Genève 1551), waarvan Loys Bourgeois de muziekredactie voerde, verscheen de definitieve melodieversie zoals deze tot op de dag van vandaag de dag bekend is.
De melodie van Psalm 130 behoorde van de zestiende tot en met de achttiende eeuw tot de algemeen bekende melodieën; zij werd vele malen voor contrafactteksten gebruikt, dan wel als wijsaanduiding gebruikt. Een contrafacttekst die vandaag de dag nog enige bekendheid geniet is ‘O God die de gedachten / Der Menschen siet en leest’ van Gerbrand Adriaensz. Bredero. In de negentiende eeuw neemt het aantal liedteksten af die op deze melodie gezongen moeten worden, maar psalm 130 bleef populair.
Analyse
De melodie staat in de dorische modus. De twee belangrijkste noten van deze toonsoort klinken meteen aan het begin van de melodie: a’-d’, in relatieve nootnamen: la-re. Het betreft hier de dominant (a’) en de finalis (d’). De a’ fungeert als roeptoon die de eindtoon d’ oproept. Een melodieopening met een dalende kwint treffen we ook aan in de melodie van Martin Luthers bewerking van Psalm 130: ‘Aus tiefer Not schrei ich zu dir’ (vergelijk Liedboek 130a).
Opvallend in de eerste regel van psalm 130 is de afsluiting op c’, de toon onder de eindtoon d’. Daarmee heeft de eerste melodieregel de omvang van zes tonen, c.q. c’ tot en met a’ (in relatieve nootnamen: do tot en met la). De reeks van deze zes tonen wordt het hexachordum naturale genoemd. Ook de tweede regel beweegt zich binnen dit hexachordum.
Regel 3 en 4 komen boven de la (a’) uit en bewegen zich in het zogeheten hexachordum durum, de reeks van zes tonen tussen g’-e”. Daarbij is regel 3 in feite een omspeling van de roeptoon a’ die met de onder- en bovensecunde (g’ en b’) en de boventerts (c”) bevestigd wordt. De regels 2 en 3 werken heen naar het hoogtepunt van de melodie, de d” waarmee regel 4 opent.
Regel 5 laat een dalende beweging vanaf de d’’ naar de roeptoon horen. In de regels 5, 6 en 8 overheerst de dalende beweging, terwijl regel 7 een op- en neerwaartse beweging binnen een kwartinterval omvat.
In regel 5 komt de melodie weer onder de roeptoon en keert zij terug naar het hexachordum naturale. Deze melodieregel heeft de grootste omvang (c”-d’). De resterende regels bewegen zich binnen dit hexachordum. Opmerkelijk is de bes’ in regel 7: de zogeheten fa super la, wat de melodie op die plaats een klagend karakter geeft.
Regel 5 is niet alleen melodisch afwijkend vanwege de omvang en terugkeer naar het hexachordum naturale. Ook ritmisch onderscheidt de regel zich van de overige. De melodieregels 1, 3 en 7 bewegen zich namelijk in het volgende ritme:
En in de regels 2, 4 en 8 horen we het ritme:
Regel 5 is de enige regel die niet opent met één, maar met drie halve noten, en is ritmisch gezien de kreeftgang van ritme b:
Regel 6 bevat ritme a, minus de laatste halve noot vanwege het manlijk slot.
Ten opzichte van de oorspronkelijke melodie, zoals deze in 1539 gepubliceerd werd, is in de definitieve versie van de wijs een consequentere ritmische structuur gevolgd.
Auteur: Jan Smelik