Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

267 - Wees bij ons, wees ons een geleide



Tekst

Op het eerste lezen lijkt de tekst geïnspireerd door het welbekende Lutherse avondgebed (zie Liedboek 202).
Het is buiten twijfel dat ook in dit lied het vakmanschap van de dichter goed overkomt.
Het lied zelf heeft de vorm van een gebed dat zich richt tot God. De dichter zelf geeft als toelichting dat ‘in dit avondlied vooral is verwoord, hoe de nacht het beeld is van duistere dreiging, waarin wij ons zicht en daarmee onze koers dreigen kwijt te raken. Eenzaamheid (strofe 2), de confrontatie met het onverwerkte (strofe 3) zijn de spoken van deze nacht. Het lied ademt het vertrouwen dat God in de nachte de Nabije is. Dat krijgt ook gestalte in de wijze, waarop wij elkaar in dat duister nabij zijn (strofe 1 en 4)’. (Commentaar bij Zingend Geloven 5)

Het rijmschema van het gedicht is wat betreft de eerste drie strofen regelmatig: a-B-a-B.
De vierde strofe wijkt af: a-B-c-B.

Strofe 1

Bij het verdwijnen van de dag, als het donker wordt, hebben we geleide nodig. De beeldspraak hierin is voor ieder verstaanbaar. Van de tegenstelling van donker en licht, nacht en dag, is het hele lied doortrokken, met name dus als metafoor voor bedreigd zijn of niet.
De tweede helft van deze strofe doet met de zinsneden ‘Wij wachten U’ (in de betekenis van verwachten); ‘begin en einde’ (alfa en omega) en ‘in wie ons leven rusten mag’, denken aan het vaak geciteerde woord van Augustinus, dat ‘ons hart in ons onrustig is, tot het rust vindt in God’.

Strofe 2

In deze strofe wordt de donkere nacht psychologisch uitgediept in metaforen voor de donkere kant van het bestaan met de daarbij passende emoties: ‘boze dromen … vechten met onszelf’, de angstaanjagende nacht, een knellend verleden. De tekst varieert op vergelijkbare teksten in andere avondliederen waarin deze kant van de nacht en de droom benadrukt wordt, zoals bijvoorbeeld in Liedboek 263: 2: ‘de hoop die mij grond geeft als alles verdwijnt, / het duister me aangrijpt, de zon niet meer schijnt.’

Strofe 3

In strofe 3 wordt God gebeden nabij te zijn, want wij kennen Hem als een bevrijder, die de jammerklachten van zijn mensen over de onderdrukkers hoort, welke gestalte die ook hebben; om hen uit die macht te bevrijden daalt God af, om ze naar het land van belofte te brengen (vergelijk bijvoorbeeld Exodus 3,7-10). Ook als over ons zo’n nacht komt (zie strofe 2), ‘troost ons met uw barmhartigheid’, een mooi bijbels woord dat aangeeft dat het God tot in zijn ingewanden raakt als zijn volk onrecht wordt aangedaan, dan wel onderdrukt wordt.

Strofe 4

Deze strofe verwijdert zich enigszins van de intense taal en beeldspraak van het voorafgaande. Het rijmschema is anders dan in de vorige strofen. Dat is opvallend, al voert het misschien te ver er een specifieke bedoeling in te vermoeden. In ieder geval drukt de dichter het verlangen uit dat God er zal zijn als de ‘geleide’ (strofe 1) in het feit dat we als mensen elkaar tot licht en liefde zijn.
De tweede helft van deze strofe zou bij wijze van spreken ook kunnen luiden: ‘dan gaan wij zingend door het duister, / tezamen op uw morgen aan’.

Auteur: Jaap Doolaard


Melodie

Dit lied is afkomstig uit een serie van drie avondliederen waarvan het ontstaan van de respectievelijke melodieën in Amsterdamse Katernen 11 (pagina 51, 52 en 53) gedateerd is op 7 augustus 1992. Ze werden gemaakt ten behoeve van de in dat jaar startende serie Avond-uren, maandelijkse avondgebeden die in het winterseizoen in het koor van de Oude Kerk Amsterdam gehouden werden tussen 1992 en 2005. De drie liederen zijn als drie-eenheid ook herkenbaar als de nummers 70, 71 en 72 in Zingend Geloven 5 (1995). De meest opvallende overeenkomst tussen de drie liederen is het gelijke metrum; de vierregelige strofen bestaan afwisselend uit 9 en 8 lettergrepen, hetzelfde metrum als 'The day thou gavest', het lied dat door Jacqueline van de Waals’ vertaling (‘De dag door uwe gunst ontvangen’, Liedboek 248) tot de populairste avondliederen in ons taalgebied is gaan behoren.

Des te opvallender is het dat Willem Vogel drie volstrekt verschillende melodieën maakte bij deze liederen. De melodie bij het eerste lied is terug te vinden bij Liedboek 720; de tekst sneuvelde, de wijs werd hergebruikt. Het derde lied kreeg een melodie die bijna een kloon is van Scholefields ‘The day thou gavest’ (Liedboek 248). De driedelige maatsoort en de sext als openingssprong in de eerste en derde regel dragen daar niet weinig toe bij. Deze wijs werd hergebruikt bij Liedboek 850. Zo bleven de drie melodieën in het Liedboek bewaard, maar slechts een van de drie in combinatie met de oorspronkelijke tekst.

We zoomen uiteraard in op de middelste van de drie liederen, de avondhymne die als 267 in het Liedboek terecht is gekomen. In de grote melodische lijn valt vooral de tweeslachtigheid op: de eerste helft beweegt zich in e-mineur, terwijl de tweede helft duidelijk in G-majeur staat. Deze beweging van donker naar licht is ook in de tekst van elke strofe te herkennen. De melodie is uitermate glooiend te noemen. Binnen, maar ook tussen de regels komen slechts secundeschreden en tertssprongen voor. De enige uitzondering daarop is de kwintsprong halverwege de melodie tussen regel 2 en 3, maar die wordt weer verzacht door de rust tussen de twee betrokken noten. Dit soort glooiende melodiek kennen we verder vooral van Ignace de Sutter (1911-1988; zie bijvoorbeeld Liedboek 85a, 238, 319 en 732). Verder inzoomend blijken de regels 1 en 3 als ook de regels 2 en 4 ritmisch parallel te lopen. Melodisch hebben de oneven regels ook grote overeenkomsten en zijn de even regels zelfs geheel tertsverwant; het verloop van regel 2 in e-mineur wordt in de slotregel in G-majeur herhaald.

Het belangrijkste motief is zonder twijfel de stapsgewijs opgevulde kwart – in de derde regel, op weg naar het hoogtepunt van de melodie eenmalig opgerekt tot een kwint. Uit een aaneenschakeling van deze motieven (en hun omkeringen, zie de haken) is vrijwel de hele melodie opgebouwd. De opening b’-c”-b’ lijkt een zelfstandig motief te zijn dat verder geen vervolg meer krijgt. Toch is dit de kiem van de toppen die nog zullen volgen in deze melodie, met die wending op gelijke toonhoogte in de laatste regel als conclusie. Ook wijzen de tweede en derde melodienoot al vooruit naar de dalende afsluitingen van alle regels.

Willem Vogel maakte een meerstemmige zetting bij dit lied, die dienst kan doen als vocale én als instrumentale zetting, maar alleen opgenomen werd in de koorbundel. Het is een sobere zetting in grondliggingen. Des te opvallender is het bij Vogel maar zelden voorkomende verminderd septiemakkoord (Ais-e-cis’-g’) bijna halverwege de zetting. De chromatiek in de baspartij geeft de meerstemmigheid hier vrij onverwacht een romantische ‘touch’. De begeleidingszetting van ondergetekende maakt wat vaker gebruik van wat mildere sextliggingen, maar ook ik kon de verleiding niet weerstaan een verminderd septiemakkoord in te voegen, zij het op een ander punt van de melodie. Als tempo zou ik tussen de 50 en 56 halve noten per minuut willen adviseren.

Auteur: Christiaan Winter


Media

Uitvoerenden: Kathedraalkoor Brugge o.l.v. Ignace Thevelein; Jos Bielen, orgel