Een eerste kennismaking
Dit lied van Huub Oosterhuis heeft in het Liedboek een plaats gekregen in de rubriek ‘Aanvang’, omdat het zeer geschikt is als openingslied in de liturgie. God wordt erin bezongen als de Aanwezige, die ons ‘onzegbaar nabij’ is en steeds ‘met ons bezig’ is (strofe 1).
In de strofen 2, 3 en 4 worden meer kwalificaties van God gegeven, maar daarin ook tegenstellingen: ‘niet ver’, ‘niet hoog en breed van ons vandaan’, maar ‘menselijk in ons midden’ (strofe 2). Wel ‘onzichtbaar’, maar zo aanwezig dat wij geloven dat God ons draagt (strofe 3). ‘In alles diep verscholen’, maar zo wil God in mensen wonen (strofe 4). Steeds opnieuw wordt het goddelijke als menselijk ervaren, zó ‘dat Gij dit lied wel zult verstaan’ (strofe 2).
De laatste strofe begint met een herhaling van het begin van de eerste strofe. Maar de constatering ‘Gij zijt genadig met ons bezig’ (strofe 1) wordt expliciet een een gebed: ‘Blijf zo genadig met ons bezig, / tot wij in U volkomen zijn’ (strofe 5).
Oosterhuis schreef zijn tekst op de melodie van een oud-Nederlands volkslied, een melodie met een eenvoudige structuur: de melodieregels 1 en 3 zijn gelijk, de melodieregels 2 en 4 tonen veel overeenkomst: de tweede eindigt bij wijze van een melodische komma, de slotregel als een rustpunt.
Auteur: Pieter Endedijk
Lied van Gods aanwezigheid | |||
Huub Oosterhuis | |||
volkslied | |||
Bedroefde herteken |
Tekst
Een lied van vijf coupletten van vier regels met het rijmschema a-b-a-b. De tekst is voor het eerst verschenen in het bundeltje 30 Liederen voor een nederlandse liturgie (Hilversum 1964).
Het is uitdagend een lied dat zozeer zijn ingang heeft gevonden in de Nederlandstalige liturgie te overwegen.
God wordt rechtstreeks aangesproken en wel met de klassieke titel: ‘Heer’, Kurios. De titel, ‘Heer’, die eerbied en afstand oproept, gaat nabijer klinken wanneer vervolgens het bezittelijke voornaamwoord ‘onze’ erbij wordt genoemd. Het zinnetje ‘Hoe zijt Gij aanwezig’ is niet zozeer een vraag (hoe?), maar eerder een uitroep van verwondering om of dankbaarheid voor Gods aanwezigheid. ‘Hoe onzegbaar ons nabij’. ‘Onzegbaar’ roept onmiddellijk het klankverwante woord ‘onzichtbaar’ op, dat we inderdaad tegenkomen in het derde couplet. Het heeft iets paradoxaals om te zíngen en te zéggen dat iets onzegbaar is. Daarmee spreekt de tekst over het mysterie van Gods nabijheid. Het deftige woord ‘gestadig’ rijmt op ‘genadig’, dat we in het vijfde couplet tegenkomen. God is niet een God die ons ooit geschapen heeft, ons vervolgens heeft losgelaten en ons sindsdien onverschillig laat, nee, Hij blijft met ons bezig. We mogen/kunnen in Hem rusten. De tekst citeert geen bijbelvers letterlijk, maar we zien de vleugels en wieken uit Psalm 91,4 of Psalm 57,2. Dit laatse vers staat ook bij het lied in het Verzameld Liedboek (Kampen 2004).
In het tweede couplet zingen we uit dat God bereikbaar is voor ons gebed, niet ver weg. De woorden ‘Gij zijt zo menselijk in ons midden’ roepen de incarnatie op, de menswording van God; God en mens zingen en spreken dezelfde taal.
Het derde couplet lijkt weer opnieuw te beginnen, eerst was ‘Gij’ onzegbaar, nu is ‘Gij’ onzichtbaar. Toch weerhoudt deze kwalificatie ons niet te geloven dat God ‘ons draagt’, sterker nog ‘ons dient’. Het woord dienen is hier opvallend, omdat dat zelden of nooit wordt gebruikt voor God en des te meer voor Jezus, de dienaar, de minste der mensen, de knecht.
In het vierde couplet zien we een intrigerende tegenstelling tussen ‘verscholen’ zijn en ‘wonen’. Staan hier geheim en openbaar tegenover elkaar? Toch klinkt na ‘verscholen’ ook het woord ‘ontvouwt’, dat opengaan betekent. Bij het woord ‘wonen’ moeten we de volgende regel beschouwen als bijstelling en uitleg: ‘met hart en ziel aan ons getrouwd’. Opnieuw een vreemde woordcombinatie: je bent met iemand getrouwd, of je bent getrouw aan iets of iemand. De combinatie ‘aan iemand getrouwd’ zijn kennen we alleen in negativum: ik ben niet aan iets of iemand getrouwd, dat wil zeggen, ik zit er niet aan vast. We mogen concluderen dat we hier zingen dat God – getrouw aan zijn aanwezigheid en nabijheid – helemaal (met hart en ziel) aan ons, mensen vastzit.
Het laatste couplet begint weer met de aanspreking, ‘Heer, onze Heer’, gaat verder met de anamnese: ‘hoe zijt Gij aanwezig, waar ook ter wereld mensen zijn’. Dan volgt een epiclese: ‘Blijf zo genadig met ons bezig’. Je mag ‘tot wij in u volkomen zijn’ beschouwen als een doxologie. Daarmee kun je zeggen dat het vijfde couplet alle kenmerken heeft van een klassiek gebed.
Het is een intieme tekst geworden, een meditatie rond de nabijheid van God en zelfs de verwantschap tussen God en mens. Je kunt de tekst ook als lofzang beschouwen, een lofzang die eindigt in een bede: ‘Blijf zo genadig met ons bezig’.
Auteur: Andries Govaart
Melodie
Het spoor terug
De melodie is bekend als ‘Slaat op den trommele’, en dat verwijst naar een lied uit Een nieu Geusen Lieden Boecxken (1581). De toelichting vermeldt dat de tekst geschreven is door M. Arent Dircxz. Vos, pastoor te De Lier, op de melodie van ‘Bedructe hertekens’. Nederlands Volkslied (zoals de 19e druk, Haarlem 1977) nam slechts enkele strofen op. Wie de gehele tekst van het lied leest, begrijpt meer omtrent de lotgevallen van de dichter, die een scherpe taal gebruikt. Zo lezen we bijvoorbeeld in de oorspronkelijke vijfde strofe:
De Paus en Papisten, Godts handt doet beven,
de Paus en Papisten, zijn teynden haer raet;
de Paus en Papisten, wreet boven schreven,
ghy Paus en Papisten soect nu oflaet.
In 1679 meldt de historicus P. Bor dat Vos met drie andere pastoors in 1570 in Den Haag gevangen werd gezet ‘ter sake van dat sy beschuldigt waren van ketterie / en dat sy de Roomse Kerke verlaten en de Gereformeerde aengehangen hadden’ (Van Duyse 1905, blz. 1601). De vier vonden de dood door verbranding.
De melodie die Vos gebruikte, ‘Bedructe hertekens’, ook bekend als ‘Bedroefde herteken’, gaat terug op een klaaglied, waarin de zanger van zijn geliefde meldt ‘dat sy haer oochskens op een ander slaet’ (Van Duyse 1903, blz. 483).
Uit dit lied zijn weer diverse geestelijke contrafacten ontstaan. Luidde de eerste van het wereldlijk lied:
Bedroefde herteken, wat moet ghy lijden,
die verloren heeft zijn soete lief,
onghetroost tot allen tijden,
dien hy hooch al in zijn hart verhief,
In Het tweede liedeboek (Amsterdam 1583) vinden we deze tekst, nu een troostlied:
Bedroefde herten verhuecht in lijden,
u eynde sal haest comen aen,
dat ghy met Christo sult verblijden
ende deeuwighe croon ontfaen.
In Het prieel der gheestelicke melodie (Brugge 1609) begint een contrafact met deze strofe, nu een danklied:
Bedroefde herten wilt vreuchden rapen,
Aen siet hoe schoon’ is des hemels schijn:
Siet doch van niet heeft hyt al gheschapen,
Denct dan hoe schoon moet den Schepper zijn.
De Vlaamse theoloog, kerkmusicus en muziekpedagoog Ignace de Sutter (1911-1988) bemerkt een duidelijke verwantschap met de tekst van Huub Oosterhuis (De Sutter 1978, blz. 30), maar laatstgenoemde heeft deze tekst niet via Nederlands Volkslied gekend. Deze overeenkomst is dus toeval. In elk geval plaatst Oosterhuis zijn tekst in een rijke traditie van contrafacten, die nog veel uitgebreider is dan hier beschreven. Curieus is natuurlijk wel dat hij zijn tekst schrijft op een melodie van het lied waarvan hij de tekst maar deels kende, maar die als geheel onmiskenbaar anti-rooms is en daarmee zet Oosterhuis een zestiende-eeuwse praktijk voort!
Analyse van de melodie
In oude liedboeken wordt vaak niet een melodie opgenomen, er wordt bij de tekst alleen verwezen naar een bestaande melodie. Zo is dat ook het geval bij ‘Slaet op den trommele’ in het geuzenliedboek uit 1581. De oudst bekende melodienotatie is te vinden in bovengenoemde uitgave uit Brugge (1609). Met de melodieverwijzingen in andere uitgaven, kunnen we de originele tekst-melodie-combinatie reconstrueren. De melodievermelding in het Liedboek zou dus eigenlijk ‘Bedroefde herteken’ moeten zijn.
De eenvoudige vierregelige melodie kent een heldere structuur: A-B-A-B’. De eerste en de derde regel zijn gelijk, de vierde regel is een variant op de tweede. In de toonsoort e-klein eindigt de tweede regel op de dominant b’, de vierde regel eindigt op de tonica e’. Zo heeft de melodie de klassieke bouw van een melodische voorzin (regel 1-2) en een nazin (regel 3-4).
De melodie verloopt hoofdzakelijk in secunden en tertsen en heeft het karakter van een gaillarde, een springdans, afkomstig uit de Italiaanse renaissance. De gaillarde klinkt meestal na een pavane, een langzame, geschreden dans in een binaire maatsoort. De gaillarde heeft een ternaire maatsoort. Het typerende van de gaillarde is een gepuncteerd ritme in de tweede groep van drie noten en een hemiolenritme (zie de accenten):
Deze kenmerken zien we ook in de melodie van ‘Slaat op den trommele’: een gepuncteerd ritme bij ‘trom-me-le’ en de hemiool aan het slot bij ‘Geus’ is nu de’.
‘Slaat op den trommele’ in Nederlands Volkslied (Haarlem 1977, 19e druk, blz. 28)
Helaas is het meest typerende karakter van de gaillarde (het gepuncteerde ritme) verdwenen, maar de levendigheid van de springdans is wel bewaard gebleven. En zo mag het gezongen worden! Tempo voor gemeentezang tenminste 140 achtsten per minuut.
Auteur: Pieter Endedijk
Bronnen
Florimond van Duyse, Het oude Nederlandsche lied. 4 delen. Den Haag/Antwerpen 1903/1905/1907/1908 (toegankelijk via www.dbnl.org [geraadpleegd 21-01-2017]).
Ignace de Sutter, Psalmen, hymnen en liederen. Een tweede reeks hymnologische studies over het Kerklied in de Oecumene. Brugge 1978, 22-33.
Media
Uitvoerenden: Vocaal Ensemble Cantare Huizen o.l.v. Richard Vos; Hendrik Jan de Bie, orgel (bron: KRO-NCRV)