Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

282 - Genesteld aan uw hart


Een eerste kennismaking

Dit lied werd geschreven voor de wijding van Mattijs Ploeger tot priester van de Oud-Katholieke Kerk in 1999. De dichter Sytze de Vries en de componist Christiaan Winter, beiden bevriend met Ploeger, gaven hem dit lied voor die gelegenheid. Ploeger had een promotiestudie afgerond over de kerk als eucharistische gemeenschap, anders gezegd: de kerk is daar, waar de Maaltijd van de Heer wordt gevierd.
In dit lied speelt daarom de Maaltijd dan ook een belangrijke rol. In de eerste strofe herkent men Psalm 84: de zwaluw vindt zijn nest bij Gods altaar. Zo mag de mens zich thuis voelen. De tweede strofe brengt ons bij de Dienst van de Schrift. Het Woord dat gesproken wordt herschept de mens en geeft hem adem. De derde en vierde strofe brengen ons bij de Dienst van de Tafel. Strofe 3 benoemt wat de kern is van die eucharistische gemeenschap: ik ontvang het brood en deel het. De eerste drie strofen zijn gesteld in de eerste persoon enkelvoud, de vierde strofe staat in meervoud; zo vormen vele individuen gemeenschap: het lichaam van Christus.
De liefde van zowel Mattijs Ploeger als Christiaan Winter voor de Engelse kerkmuziek bracht laatstgenoemde tot een melodie in Engelse stijl: een brede melodie met grote sprongen die gedreven gezongen mag worden.
Het lied kan als openings- of als tafellied gezongen worden.

Auteur: Pieter Endedijk



Tekst

Ontstaan en verspreiding

Dichter Sytze de Vries en componist Christiaan Winter boden het lied ‘Genesteld aan uw hart’ uit warme vriendschap aan theoloog Mattijs Ploeger aan bij zijn wijding tot oud-katholiek priester op 16 oktober 1999. Tekst en muziek vormden toen nog een concept, het was een verrassing. In de weken na de priesterwijding is het lied voltooid. Het lied is dus niet gezongen in de plechtigheid van de priesterwijding en de eerste eucharistie waarin hij voorging, een dag later (17 oktober). Het lied werd wel gezongen bij latere gelegenheden zoals een installatie of afscheid van Mattijs Ploeger als pastoor van een parochie.
Het lied is een resultaat van de gesprekken die de dichter voerde met Ploeger over het verstaan van de kerk als een ‘eucharistische gemeenschap’. Ploeger zou later hier zijn proefschrift aan wijden (Celebrating Church. Ecumenical Contributions to a Liturgical Ecclesiology, Groningen/Tilburg 2008).
Zo kwamen dierbare thema’s van hen beiden in het lied terecht. Het drietal De Vries – Winter – Ploeger werkte vaker samen in de tijd dat de dichter predikant was in de Oude Kerk (Amsterdam).
Het lied werd gepubliceerd in de bundel van Sytze de Vries Tegen het donker. 100 liederen om samen te zingen (Zoetermeer 2002, nr. 85) en daarna in zijn bundel Jij mijn adem. Verzamelde liederen (Zoetermeer 2009, nr. 35).

In het Liedboek werden, in overleg met de dichter, de eerste vier van de zeven strofen opgenomen. De liedboekredactie was van mening dat met zeven strofen het lied te omvangrijk is. De eerste vier strofen leveren een meer compacte tekst op en strofe 4 is een prima afsluiting. Achteraf betreurde de dichter dat de laatste drie strofen waren vervallen (zie de bespreking in het boek van Sytze de Vries en Erick Versloot Het lied op andere lippen. Een leven in liederen. Zoetermeer 2015, blz. 44-49, voor deze opmerking blz. 45).
In het Liedboek is het laatste woord van de eerste strofe ‘bewaard’ gecorrigeerd in ‘bewaart’. In strofe 4 ontbreekt de komma na ‘geheimenis’, en ‘zon’ is in tegenstelling tot de eerdere versies met een kleine letter gespeld.

Vorm

De versvoet is de jambe (v-). De regelbouw is onregelmatig: er zijn zes regels met een ongelijk aantal lettergrepen, respectievelijk 6, 8, 4, 4, 6, 6.
De tweede en vierde regel vertonen eindrijm. Zo ook de eerste en zesde regel in de strofen 2 en 3; in de strofen 1 en 4 onvolledig rijm.
Sommige klinkers domineren. In strofe 1 is dat met name de ‘aa’ (vijf keer) en de ‘ui’ (drie keer). In strofe 2 de klinker ‘a’ (zes keer) en ‘ij’ (vier keer), in strofe 3 is het weer de ‘aa’ (vier keer) en in de laatste strofe komt zes keer de klank ‘on’ voor.
Een opvallende woordherhaling is de aanvang van strofe 2 en 3: ‘Hier’. Verder het voorzetsel ‘aan’ driemaal in strofe 1 (eerste en tweede regel). Alliteratie zien we in de eerste regel van strofe 2: wordt – Woord.
De lengte van de zinnen varieert. De strofen 1 en 4 bestaan uit één zin; strofen 2 en 3 beide uit twee zinnen. In strofe 3 vormen de derde en vijfde regel een parallellisme.
Het lied is geschreven in de vorm van een gebed: God wordt aangesproken in de tweede persoon (‘Gij’ – ‘U’). Aanvankelijk staat het in de ik-vorm. Maar in strofe 3 duikt de eerste persoon meervoud op in het bezittelijk voornaamwoord ‘ons’; in strofe 4 wordt dat doorgezet in voornaamwoord dan wel meewerkend voorwerp.

Inhoud

De eerste strofe herinnert aan Psalm 84, die de woning van de God van de hemelse machten bezingt. De zanger is een pelgrim die de tempel in groot verlangen nadert; zijn hart en lijf roepen om de levende God (Psalm 84,3). De brandofferaltaren in de voorhoven van de tempel zijn hoog opgebouwd van ruwe steen. Tussen de spleten nestelen zich de mussen en zwaluwen (Psalm 84,4).
De pelgrim is als de vogels genesteld aan het hart van zijn God en zijn altaar, hij is ‘kind aan huis’ in de tempel en vindt daar zijn schuilplaats. Daar vindt hij zijn thuis die hem ‘in zijn loofhut’ bewaart. Het volk van Israël bouwde de loofhutten tijdens de woestijntocht. De tenten vormden wel een beschutting, maar je moest door het dak heen nog wel de sterrenhemel kunnen zien. Geplaatst in deze tijd is de kerk voor de pelgrim een vast thuis bij God, maar tegelijk dus een tijdelijk onderkomen.

De tweede strofe plaatst ons in het hier en nu. Hier werkt het Woord van God als een kracht. Je wordt erdoor herboren (‘het Woord herschept en geeft adem’). Al het leven op aarde, de hele schepping wordt erdoor bezield. Nog steeds is het hier de eenzame pelgrim die in het heiligdom vertoeft. Daar hoort hij het woord in zijn oor ‘fluisteren’: hoezeer God vol vuur wacht op zijn geliefde mens.

Kunnen we in de tweede strofe de Dienst van het Woord beschreven zien, dan brengt de derde strofe ons bij de Dienst van de Tafel. De pelgrim leeft uit de hand van God die voor ons een tafel aanricht. Hier klinkt Psalm 145,15-16 door: ‘Allen zien hoopvol naar u uit, u geeft voedsel, op de juiste tijd. Gul is uw hand geopend, u vervult het verlangen van alles wat leeft.’
Hier wordt avondmaal, eucharistie gevierd. De pelgrim deelt het brood, wat ‘Pasen sticht’: door het delen wordt Pasen opnieuw werkelijkheid. In de joodse context zien we dit in het pesachmaal, de bevrijding van het volk door de uittocht uit de slavernij in Egypte naar het Beloofde Land; in de christelijke context in de avondmaalsviering van leven door de dood heen, het vieren van de verrijzenis. De ‘beste wijn’ wordt gedronken. ‘Ik smaak’ zegt de dichter: taalkundig onjuist, maar de tekst wordt er krachtiger door. Alleen de beste wijn kan ons verbinden (zoals bij de bruiloft van Kana, zie Johannes 2,10). De dichter gebruikt hier het woord ‘bloedverwant’. Het bloed is symbool van het lijden door de dood heen: het kruisoffer van Christus. Door het drinken van de wijn worden wij familie van elkaar, bloedverwanten. Die verwantschap herinnert ons aan de gelijkenis van de wijnstok (Johannes 15,1-4). Het drinken van de wijn sticht gemeenschap met elkaar, communio.

In de vierde strofe is het delen en nuttigen van het brood een voorsmaak van het hemels gastmaal. Het gedeelde brood is een geheim. Dit mysterie van de verborgen godheid wordt nu onthuld in de zon. Hier wordt weer teruggegrepen naar Psalm 84: ‘Want God, de Heer, is een zon en een schild.’ (Psalm 84,12a). God is hier en nu reeds aanwezig in ons midden als het veilige zonlicht, wonend in de samengekomen eucharistische gemeenschap.

Liturgisch gebruik

Het lied bevat een veelheid aan beelden. Door de complexiteit zullen deze niet altijd direct herkenbaar zijn.
Het Liedboek heeft dit lied geplaatst in de rubriek ‘Aanvang en plaatst het in het register ook onder ‘Maaltijd van de Heer’ (blz. 1606).
Het kan worden gekozen als openingslied van een viering met Maaltijd van de Heer, eventueel ook bij begin of afsluiting van de Tafeldienst.
In de originele opzet met zeven strofen werden in de liturgische praktijk van de dichter in de Oude Kerk de strofen 1 tot en met 4 als intochtslied gezongen en de strofen 5 tot en met 7 als dankzegging na de Maaltijd of als slotlied. Daarmee vormt het lied dan een mooi cyclisch geheel van de viering.

Auteur: Jeroen de Wit


Melodie

Christiaan Winter schreef bij deze tekst een op Engelse leest geschoeide melodie als eerbetoon aan Mattijs Ploeger die met hem ‘een milde vorm van Anglofilie’ deelt. Bovendien, zo liet de componist verstaan, ‘heeft de ‘full communion’ van de Oud-Katholieke kerk met de Anglicaanse kerk nu eenmaal ook zijn weerslag op de ‘toon’ van de kerkmuziek’ (bron: e-mail aan de liedboekredactie, 30 september 2014).

Het enigszins ongebruikelijke metrum van de tekst van Sytze de Vries stond de componist niet in de weg om toch een evenwichtige melodie in Engelse stijl te maken. De melodie, in statig Es-groot, opent met een groots motief: es’-bes’-c”-g’, gevolgd door een ‘porrectus’ (g’-f’-g’). De tweede regel opent met een omkering van het begin van regel 1, het slot f’-es’-f’ rijmt op g’-f’-g’ uit regel 1 (let op het gepunteerde ritme!). De volgende twee regels zijn bij elkaar gedacht en vormen samen een opwaartse beweging, uitmondend in het motief bes’- c”-c”-bes’, een omkering van de staart van de voorgaande twee regels. Ook hier is het ritme gepunteerd, verwijzend naar het slot van regel 2 en synchroon met het rijmschema van de tekst. De kop van de vijfde regel is melodisch een transpositie van de derde en leidt middels de hoge d” naar de topnoot van de melodie die in de laatste regel wordt bereikt, ritmisch vóór de maatstreep uit getrokken. Het daarop volgende motief c”-g’-es’ rijmt melodisch, ook hier weer de tekst volgend, op de eerste regel. De ‘afsprong’ op de terts wijst volgens de componist naar bekende Engelse voorbeelden, zoals de slotregels van Liedboek 462 en 943. Wie het lied zonder harmonisatie hoort, zou eventueel geneigd kunnen zijn om in plaats van een c” een bes’ te zingen: dat vraagt aandacht bij het instuderen.

Met betrekking tot de uitvoering merkt de componist ten slotte zelf nog op dat het lied om een gedreven tempo vraagt: ‘Je weet wel, met zo’n driftige dirigent die de kwarten dirigeert’.

Auteur: Cees-Willem van Vliet


Media

Uitvoerenden: Sweelinckcantorij van de Oude of Nicolaaskerk te Amsterdam o.l.v. Christiaan Winter; Christiaan de Vries, orgel; Lixel Huijts, klarinet (strofe 5 is niet opgenomen in het Liedboek)