Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

296 - Die de morgen ontbood


Een eerste kennismaking

Zie voor een algemene toelichting over het drempelgebed het gelijknamige overzichtsartikel (klik hier).


Drempelgebed

Melodie

Liedboek 296 is na verschijnen in Amsterdamse Katernen 10 in augustus 1992 aan een ware zegetocht begonnen. Nadat het als ‘drempelgebed (gebed van toenadering (CW)) bij het Johannes-evangelie’ werd gepresenteerd, bleek het een jaar later in Amsterdamse Katernen 11 ook geschikt in een avondgebed ‘bij het aansteken van de kaarsen’. Vervolgens werd het overgenomen in:

  1. Muziekbladen bij het tijdschrift Continuo (februari 1998, blz. 325)
  2. Zingend Geloven 6 (1998, lied 83)
  3. Dienstboek I (1998, alleen refrein, blz. 996)
  4. Tussentijds (2005, lied 11)
  5. Oud-Katholiek Gezangboek (editie 2006, nr. 981)
  6. Zingt Jubilate (editie 2006, lied 25f)
  7. Liedboek (2013, lied 296)
  8. Zangen van zoeken en zien (2015, lied 257)

Daarbij valt op dat 3, 6, 7 (alleen in de eerste druk) en 8 de obligate meerstemmigheid in de herhaling van het refrein achterwege laten. In het Dienstboek (3) is dat enigszins te rechtvaardigen, omdat het lied hier zelfstandig als openingsvers wordt aangeboden.

De voorzangverzen zijn expliciet aan zingende groepen toegewezen – en dus niet aan een solist. De verdeling in ‘mannen en vrouwen’ wordt sinds de eerste uitgave aangegeven en trouw gevolgd door alle latere liedboeken.

De volledige compositie bestaat uit drie melodische eenheden:

refrein:
voorzangvers 1:
voorzangvers 2:
De opbouw ervan lijkt in eerste instantie wat toevallig, maar blijkt bij nadere beschouwing veel interne logica te bezitten. Allereerst is het goed om de ambitus van de drie delen te vergelijken:
- refrein: f’-d”
- voorzangvers 1: d’-c”
- voorzangvers 2: d’-a’

Het refrein bevat de hoogste noot van de melodie, de d”. De voorzangverzen spreken een ander stemregister aan: de lagere ligging maakt als het ware ruimte voor het refrein, dat daardoor des te stralender klinkt. Dit wordt nog eens versterkt door de drie stijgende kwinten f’-c” die erin voorkomen. Verder gaat de melodie het interval van de terts nauwelijks te buiten.

De drie motieven waaruit het refrein bestaat (a-a-b) hebben overeenkomstige slotwendingen (zie de haken ónder de noten). Eindigt het eerste motief verwachtingsvol op de a’, het tweede ontspant via diezelfde a’ op de f’, terwijl aan het slot de a’ wordt overgeslagen, zodat de wending een definitief karakter krijgt. De gebroken drieklank waarmee de melodie opent roept associaties op met de eerste tonen van de trompet ’s morgens in het weksignaal, de reveille:
en uiteraard met de inzet van Liedboek 749, ‘Op, waak op’. In het refrein voegt Willem Vogel – vergelijkbaar met een aantal andere liedmelodieën van zijn hand – een onregelmatigheid in het ritme toe om zo het slot aan te kondigen (zie ook Liedboek 500, 611, 720, 731, 841, 948 en 976).

In de kop van het eerste voorzangvers is duidelijk de mineurvariant van het begin van het refrein te herkennen. Aan het slot van de eerste teksteenheid (‘… als een zon’) gaat de componist uit een ander – door hem wel vaker gebruikt – vaatje tappen. Het korte motief c vormt het uitgangspunt voor de gehele volgende melodieregel. Hij koppelt voortgaande kleine mutaties van ditzelfde motief aaneen totdat de slotwending verkregen wordt. Ditzelfde slotmotief (g’-a’-f’) klonk ook al even in het begin van dit vers, juist op de plek waar zich een kleine afwijking in de melodie bevindt (de a’ tussen haakjes). Toeval of de hand van de meester?

Het tweede voorzangvers moet het doen met een opvallende beperking van het notenmateriaal; slechts vier noten blijven over: d’-e’-g’-a’. In dit vers – waarvan slechts de eerste noten een herinnering oproepen aan het refrein en het eerste voorzangvers – heeft Vogel gekozen voor de gedeeltelijke herhaling van het motief, zodat het parallelle karakter van de tekst ook melodisch ondersteund wordt.

Als bij andere liturgische gezangen (bijvoorbeeld Liedboek 369b) vindt Vogel in – met name de voorzangverzen van – deze compositie het midden tussen een liedmelodie en een recitatief. Enerzijds is de wijs té melodisch om van een recitatief te kunnen spreken, anderzijds cirkelt deze slechts rond enkele hoofdnoten, zodat hier nauwelijks sprake kan zijn van een melodie. Het is een geslaagde poging om de zingende gemeente uit de kaders van het strofelied te laten breken.

De eenvoudige meerstemmigheid van het refrein is karakteristiek door de harmonische beperktheid. Slechts aan het slot wordt het orgelpunt even doorbroken. Aanvankelijk ontbrak een begeleiding voor de voorzangverzen geheel. Ik kan me nog herinneren dat Marijke Bleij in de redactie van Zingend Geloven aan Willem Vogel vroeg of hij er ten behoeve van de toegankelijkheid niet een paar begeleidingsnootjes bij wilde schrijven. Dat heeft hij toen gedaan en hij heeft het inderdaad bij een paar nootjes gelaten (zie Zingend Geloven 6, nr. 83). Ondergetekende maakte de begeleiding voor het Liedboek, maar herhaalt hier het opschrift dat de componist toevoegde: ‘liefst onbegeleid’.

All crochets are equal, but some are more equal than others. (Alle kwartnoten zijn gelijk, maar sommige zijn meer gelijk dan andere – naar George Orwell.) Dit geldt voor deze compositie. In het refrein schrijft Vogel in de oerversie duidelijk maatsoorten voor (die in Liedboek en Zangen van zoeken en zien verdwenen zijn), terwijl het onregelmatige ritme in de voorzangverzen, zonder maatstrepen, vrijer geïnterpreteerd mag worden. Een rustig tempo van 60 halve noten per minuut sluit aan bij de aard van dit liturgisch gezang.

Auteur: Christiaan Winter


Media

Uitvoerenden: Sweelinckcantorij o.l.v. Willem Vogel; Reinier van der Lof, cantor; Arco van Zon, hobo; Nico Verrips, orgel