Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

320 - Wie oren om te horen heeft


Een eerste kennismaking

Dit lied is reeds in 1964 verschenen in de eerste verzameling liederen van Huub Oosterhuis: 30 liederen voor een voor een Nederlandse liturgie.
Het is een eenvoudige tekst bij de bekende woorden over de vraag naar het grootste gebod (Matteüs 22,34-40).
In het Liedboek voor de kerken ontbrak de vijfde strofe. Deze is nu wel opgenomen in het Liedboek. In deze laatste strofe wordt een verbinding gelegd met 1 Korintiërs 13 (‘De liefde bedekt alle kwaad...’). Waarom deze strofe in het liedboek van 1973 ontbrak is onduidelijk. Het zou kunnen zijn vanwege de speelse slotregels: ‘Dit lied zal in de lucht opgaan / maar blijve in ons de liefde.’
De melodie is een van de Souter-Liederkens, de zestiende eeuwse psalmen, geschreven op melodieën van volksliederen. Het valt te betreuren dat niet meer van deze fraaie melodieën in de huidige kerkliedpraktijk een plaats hebben gekregen.
De tekstplaatsing vraagt vanwege het onregelmatig aantal lettergrepen per regel de nodige aandacht. De boogjes onder de lettergrepen zijn daarbij een hulpmiddel.

Auteur: Pieter Endedijk


Huub Oosterhuis
Antwerpen 1540

Tekst

Ontstaan en verspreiding

Het lied ‘Wie oren om te horen heeft’ is voor het eerst gepubliceerd in Het nieuwe Kerklied (speciaal nummer van Ontmoeting, letterkundig en algemeen cultureel maandblad) uit mei 1962. Het maakt ook deel uit van het eerste bundeltje met liederen van Huub Oosterhuis dat in 1964 verscheen bij Gooi en Sticht in Hilversum onder de titel 30 liederen voor een nederlandse liturgie. Het lied behoort dus tot de oudste liederen die Huub Oosterhuis maakte ten behoeve van de Nederlandstalige liturgie. Sindsdien is het in vele liedbundels opgenomen, met als opvallende uitzondering Gezangen voor Liturgie. In het Oud-Katholiek Gezangboek (1990, nr. 534) is het lied opgenomen, evenals in het Liedboek voor de kerken (1973) als gezang 62, waar de laatste vijfde strofe echter ontbreekt. Ook staat het in de Vlaamse bundel Zingt Jubilate; weliswaar in de eerste uitgave uit 1979 met alleen de eerste vier strofen (nr. 594). De vernieuwde uitgave uit 2006 bevat wel alle strofen, op een overigens andere melodie. Het lied heeft een eigen titel (‘Het lied van het grootste gebod’) die echter in diverse bundels achterwege wordt gelaten.

Behalve deze verschillen ten aanzien van de omvang van het lied en het gebruik van de titel kent het lied in menige uitgave ook enkele tekstvarianten. Ten opzichte van de genoemde uitgave uit 1964 wijzigde vanaf de eerste editie van de ‘Amsterdamse bundel’ Liturgische gezangen voor de viering van de eucharistie uit 1967 in de laatste strofe de hoofdletter ‘U’ in een kleine letter ‘u’. In alle latere bundels waarin dit lied is opgenomen is deze wijziging overgenomen. Dit geldt niet voor enkele andere kleine wijzigingen die Oosterhuis zelf aanbracht. Zo heeft hij vanaf de publicatie van het lied in Aandachtig liedboek (Baarn 1983, p. 34) in de vijfde strofe ‘duizendmaal’ gewijzigd in twee woorden: ‘duizend maal’. En in Gezongen liedboek (Kampen 1993, p. 40) en in Verzameld liedboek (Kampen 2004, p. 524) heeft hij in strofe 3 ‘hen’ verbeterd in ‘hun’: een woning wilt hun geven. Deze laatste verbetering is, met uitzondering van het Oud-Katholiek Gezangboek, echter in geen enkele liedbundel overgenomen, ook niet in het Liedboek. Op een aantal andere punten wijkt de tekst in het Liedboek eveneens af van de versie van het lied die Oosterhuis in de verschillende verzamelbundels heeft opgenomen. In de eerste strofe heeft men ‘gij’ gewijzigd in ‘Gij’ met een hoofdletter, wat in de latere drukken van het Liedboek weer ongedaan is gemaakt. In de tweede strofe heeft men de wijziging gehandhaafd die reeds in 1973 in het Liedboek voor de kerken was aangebracht. In plaats van ‘Dit is het grootste en eerste gebod’ leest men ‘Dit is het eerste en grote gebod’. Door deze verandering is de directe verwijzing naar de titel verdwenen, die in het Liedboek dan ook niet is opgenomen. Tot slot schrijft Oosterhuis in zijn uitgaven ‘liefdes woord’ in strofe 4 telkens als twee woorden, terwijl het Liedboek er één woord van maakt.

Vorm

Wat betreft de vormaspecten van dit lied, vallen vooral het rijm en het ritme op. Door de vijfregelige opbouw van de strofen kent het lied een rijmschema waarbij van elke strofe de eerste twee regels op elkaar rijmen evenals de derde en de vijfde regel; de vierde regel maakt geen deel uit van het rijmschema. Strofe 4 wijkt enigszins van dit schema af omdat hier de eerste twee regels geen rijm kennen.
In ritmisch opzicht is het lied onregelmatig omdat het geen vast ritme kent dat in iedere strofe terugkeert. Alleen de derde regel van elke strofe kent eenzelfde vaste cadans.

Inhoud

In dit lied resoneren verschillende bijbelse passages. Directe inspiratiebronnen waren Matteüs 22,34-40 en 1 Korintiërs 13, zoals Oosterhuis zelf in het opschrift in de eerste editie uit 1964 aangeeft. De perikoop uit Matteüs klinkt vooral door in de eerste drie strofen. Om Jezus op de proef te stellen wordt hem gevraagd: ‘Meester, wat is het grootste gebod in de wet?’, waarop Jezus antwoordde: ‘Heb de Heer, uw God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand. Dat is het grootste en eerste gebod. Het tweede is daaraan gelijk: heb uw naaste lief als uzelf.’ Fragmenten van deze passage zijn bijna letterlijk te herkennen in de eerste drie strofen en in de titel van het lied. Vanwege de letterlijke gelijkenis met deze bijbelpassage bevreemdt het dat de oorspronkelijke versie van de derde regel uit strofe 2 in het Liedboek gewijzigd is. Behalve op Matteüs zinspelen de eerste drie strofen echter ook nadrukkelijk op Deuteronomium 4,1 en 6,1-4, terwijl de krachtige inzet van het lied ontleend is aan Marcus 4,9.23: ‘Wie oren heeft om te horen, moet goed luisteren!’ Door deze oproep gaat er van dit lied van het begin af aan een stevig appel uit. Vervolgens wordt deze oproep inhoudelijk gethematiseerd: luisteren naar Gods wet. Dat wil zeggen: God en de naaste beminnen. Dit betekent allereerst: God belijden en erkennen als de enige; alle andere goden doen er niet toe. Wat daarvan vervolgens de consequenties zijn en hoe deze belijdenis van God zich manifesteert, wordt aangegeven in strofen 2 en 3. Het beminnen van God raakt de hele mens (‘met alles wat gij zijt’) en heeft betrekking op heel ons doen en laten. Niet in mooie woorden, maar in ons handelen (‘in uw daden’) moet zichtbaar worden hoe wij op God betrokken zijn. En dit handelen is gericht op de medemens, op de naaste. In de liefde voor de naaste, de zorg voor de arme en in het bieden van een helpende hand aan wie niets hebben, beminnen wij God en erkennen we zijn geboden. Betrokkenheid op de ander impliceert en staat gelijk met betrokkenheid op de Ander, op God. Wie op deze wijze zijn leven inricht, zal pas echt leven, aldus de laatste regel van strofe 3 onder verwijzing naar Deuteronomium 4,1.

In de laatste twee strofen wordt voortgeborduurd op de liefde die het mogelijk maakt overeenkomstig Gods geboden te leven. Wanneer deze liefde eenmaal is gewekt, is zij krachtig en onwrikbaar, kan zij verzoenen en is zij onuitroeibaar. In deze strofen resoneren drie uiteenlopende, maar wel met elkaar verwante teksten. Er kunnen zinspelingen herkend worden op bijbelse teksten uit 1 Korintiërs 13 en Hooglied 8,6-7, maar ook op de Gysbreght van Aemstel van Vondel. In de ‘zang’ uit dit zeventiende-eeuwse treurspel, die begint met de bekende regels ‘Waar werd oprechter trouw / Dan tusschen man en vrouw / Ter weereld oit gevonden?’ komt de volgende passage voor die reminiscenties oproept aan zowel de genoemde bijbelse teksten als aan de laatste twee strofen van het lied:

Daer zoo de liefde viel, (opbloeide)
Smolt liefde ziel met ziel,
En hart met hart te gader.
Die liefde is stercker dan de dood.
Geen liefde koomt Gods liefde nader,
Noch schijnt zoo groot.
Geen water bluscht dit vuur,
Het edelst, dat natuur
Ter wereld heeft ontsteecken.
Dit is het krachtigste ciment,
Dat harten bind, als muuren breecken.
Tot puin in ’t end.

Auteur: Louis van Tongeren


Melodie

In de periode dat Oosterhuis doende was met het schrijven van liederen voor de Nederlandstalige liturgie, kende hij de liedbundel Nederlands Volkslied (Haarlem 1941) van Jop Pollmann en Piet Tiggers. Hij heeft voor dit lied gebruik gemaakt van de melodieversie zoals hij die daarin aantrof. Deze week af van het origineel, dat niet met een opmaat (‘thesisnoot) begint, maar op de eerste tel van de maat. De oorspronkelijke melodie is afkomstig uit de bundel Souterliedekens, gepubliceerd in Antwerpen in 1540. We vinden haar bij Psalm 145. De melodie wordt aangeduid met de titel ‘Loouerkens dat zijn loouverkens’. Dit laat zien dat de herkomst ervan in de wereldlijke muziek te vinden is. Populaire melodieën werden in die tijd (zoals in de onze!) wel meer gebruikt voor stichtelijke liedteksten zodat individuen en groepen ze meteen konden zingen, zonder eerste een onbekende melodie te hoeven leren.

In Liedboek 320 is de melodie ten opzichte van haar bron gewijzigd. Oorspronkelijk werden de eerste twee regels herhaald, in Liedboek 320 niet. Ook is het ritme aangepast aan de tekst van Oosterhuis. Jacobus Clemens non Papa (± 1510-1555/56) maakte bij de melodie een drie- en een vierstemmige zetting (respectievelijk gepubliceerd in 1556/1557 en 1561). In de kooruitgave bij het Liedboek is de driestemmige versie uit 1557 opgenomen. Het ligt voor de hand dat de tenoren van de cantorij de middenstem voor hun rekening, gelet op de lage ligging en de praktijk van de zestiende eeuw (zetting voor cantus- tenor-bas).

Uitvoering

Rustig, maar niet te langzaam tempo, ongeveer 60 voor de halve noot. Wim Kloppenburg tekent bij de zetting aan dat men ‘in maat 6 van de driestemmige zetting (op de eerste kwartnoot van het woord 'goden') in de bas waarschijnlijk een es dient te lezen in plaats van een e. Door een dergelijke voor de hand liggende verlaging, die in de 16e eeuw niet altijd genoteerd werd, voorkomt men dat er een verminderde drieklank ontstaat die niet past in het idioom van die tijd’ (Compendium, aanvulling in digitale editie).

Een opname kunt u vinden op de Liederenbank van het P.J. Meertensinstituut: Loven so wilt mijn siel den Heer

Liturgische bruikbaarheid

Liedboek 320 kan gebruikt worden rond de lezing van de Schriften. De veelheid aan bijbelse noties nodigt ook uit om het lied te gebruiken in vieringen waarin Gods leefregels expliciet worden verkondigd en in vieringen van liefde en trouw (huwelijk, relaties).

Auteur: Siem Groot