Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

323 - Hoor. Maar ik kan niet horen


Een eerste kennismaking

Als aan Jezus gevraagd wordt wat het grootste gebod is, antwoordt Hij: ‘Luister, Israël! De Heer, onze God, is de enige Heer; heb de Heer uw God lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand en met heel uw kracht!’ (Marcus 12,29-30). Jezus citeert hier Deuteronomium 6,4. Dat is een van de kernteksten van het dagelijkse joodse gebed. De liedtekst zet met deze woorden in: ‘Hoor…’, maar tegelijkertijd klinkt daarbij de onmacht van de mens: ‘Maar ik kan niet horen’. Waarom niet? ‘Ik ben nog niet geboren’, klinkt in strofe 1. Er is een tweede geboorte nodig om echt mens te worden. Maar het is niet alleen onmacht om te horen, het is ook onwil, zo lezen we in strofe 2. De derde strofe is een gebed: dat die stem, die door merg en been gaat, mij opnieuw geboren laat worden.
Dit lied vraagt een zorgvuldige muzikale uitvoering. Twee aanwijzingen daartoe worden ook in de gemeente-uitgave van het Liedboek aangegeven: het tempo (breed) en het voorspel waarvan de kleine noten de melodie weergeven. Dit is ook het tussenspel tussen de strofen. Melodie en begeleiding vormen één onlosmakelijk en te respecteren geheel.

Auteur: Pieter Endedijk



Tekst

Achtergrond

In zijn Nieuw bijbels liedboek (Baarn 1986, blz. 56) heeft Huub Oosterhuis dit lied de titel ‘Om geboorte’ meegegeven. Zoals we zullen zien, vormen geboorte en geboren worden dan ook een belangrijk thema in het lied. In deze uitgave heeft hij boven alle liederen een verbindende Bijbelse tekst vermeld. Boven dit lied luidt deze tekst: ‘Hoor, Israël: Hij, onze God, Eén is Hij. Deuteronomium 6’. In sommige uitgaven vormen de eerste twee woorden van dit citaat de titel: ‘Hoor, Israël’. Deze woorden refereren aan het ‘Sjema’, een centrale tekst binnen het Jodendom die geloofsbelijdenis en gebed ineen is, en die iedere dag ’s morgens en ’s avonds gebeden wordt. Het eerste gedeelte van dit gebed is ontleend aan Deuteronomium 6,4-7: ‘Luister, Israël: de Heer, onze God, de Heer is de enige! Heb daarom de Heer lief met hart en ziel en met inzet van al uw krachten. (…) Prent ze uw kinderen in en spreek er steeds over, thuis en onderweg, als u naar bed gaat en als u opstaat.’ Deze tekst die binnen het Jodendom van bijzondere betekenis is en waarin de eenheid en uniciteit van God worden beleden, resoneert niet alleen in de aanhef van elke strofe (‘Hoor’), maar klinkt door op de achtergrond van het hele lied.

Structuur en vorm

Het lied bestaat uit drie strofen van elk zes regels, een veel voorkomende en vertrouwde omvang van kerkliederen. Het rijmschema is echter minder gangbaar. Geen gepaard, gekruist of omarmend rijm, maar een mengvorm: a-B-B-C-a-C / a-D-D-E-a-E / a-F-F-G-a-G. De eerste en de vijfde regel rijmen op elkaar, evenals de tweede en de derde, en de vierde en de zesde. Bovendien keert het rijm van de eerste en de vijfde regel in elke strofe terug: ‘(h)oren’ en ‘geboren’. Ook zijn deze twee regels de enige zonder staand rijm en hebben ze een omvang van zeven lettergrepen terwijl alle andere regels bestaan uit zes lettergrepen. De eerste en de vijfde regel springen er dus op verschillende manieren uit; ze geven ons een sleutel in handen om de betekenis van het lied te ontcijferen. Het zijn de kernregels die de structuur en de opbouw van het lied bepalen. ‘(H)oren’ en ‘geboren’ rijmen niet alleen binnen het rijmschema op elkaar, maar ook inhoudelijk.

Inhoud

Elke strofe begint met dezelfde krachtige oproep: ‘Hoor.’, waarna dat horen op drie verschillende manieren wordt uitgewerkt. Er zit een ontwikkeling in: ‘ik kan niet horen’, ‘ik wil niet horen’, ‘roept Gij in mijn oren’. En ook het geboren worden keert in iedere strofe terug, in de voorlaatste regel. Deze geboorte kent eveneens een ontwikkeling: van ‘Ik ben nog niet geboren’, ‘Ik durf niet zijn geboren’ naar ‘opnieuw geboren’.

Strofe 1

De eerste strofe handelt helemaal over ‘ik’ en ‘mijn’. Op het einde van de strofe blijkt deze ik een niet-ik te zijn. Zolang ik in mijzelf gekeerd ben, besta ik eigenlijk nog niet, ben ik niet wie ik zou moeten of willen zijn. Ik ben er wel, maar mijn bestaan is leeg. Zolang ik alleen op mijzelf gericht ben, hoor ik niets. Ik wil dan van anderen niets horen (mijn oren zijn dan dicht gestopt), heb anderen niets te zeggen (mijn adem is opgekropt), en het ontbreekt mij aan elke liefdevolle relatie (‘mijn hart van leegte zwaar’). Kortom, alle leven ontbreekt; ik besta wel, maar ben eigenlijk niet geboren. Dat gebeurt pas wanneer mijn ikkigheid wordt doorbroken en ik een relationeel persoon word, opensta voor een ander en voor de Ander, dat wil zeggen: voor Gods woord.

Strofe 2

Daarmee zijn we aanbeland in strofe 2 waar een tweede persoon wordt geïntroduceerd: ‘u(w)’. Deze strofe thematiseert wat de betekenis is van mijn ontvankelijkheid. Wanneer ik opensta voor een ander en voor de Ander heeft dat consequenties voor mijn doen en laten. Gods woord verstaan en begrijpen betekent niet je eigen weg gaan, maar zijn weg. Dat levenspad op te gaan is dikwijls een te grote opgave die we niet aandurven. De huiver overheerst. Daartoe durven we niet geboren te zijn.

Strofe 3

Maar God houdt aan. Hij roept ons opnieuw, nu voor de derde keer: ‘Hoor’. Daarmee sluit het lied aan bij de opbouw en dynamiek van de roepingsverhalen in de Schrift, die een drievoudige structuur hebben. De roeping of oproep door God wordt door degene die geroepen wordt terughoudend of afwijzend beantwoord. Daarna volgt in derde instantie na Gods aandringen de bevestiging of de instemming. In strofe 3 worden door Gods aanhoudende, derde oproep de huiver en angst die mij tegenhouden doorbroken en opgeheven. Ik kan er niet meer omheen; de roep klinkt ‘door merg en been’. En wanneer mijn terughoudendheid verdwenen is, gaat de toekomst open en wil ik me overgeven. Dan keert mijn leven zich niet ten dode, maar word ik opgewekt uit het graf. Ingaan op de roepstem en gehoor geven aan Gods woord is als een nieuwe geboorte. Wie echt wil horen en zich opent voor anderen en de Ander, wordt opnieuw geboren.

Auteur: Louis van Tongeren


Melodie

Het lied bestaat uit twee gedeelten: de vier maten van het instrumentale voorspel (en na het derde couplet de vier (vijf) maten van het naspel) enerzijds en anderzijds de twaalf maten van de gezongen tekst. Ze zijn beide essentieel voor de compositie. Het voorspel vormt een duidelijke introductie op het zingen van het lied, zowel in het bepalen van het tempo, als in de ritmiek van de driedelige maat. Het naspel rondt af.

De twaalf maten van de zesregelige coupletten kunnen onderverdeeld worden als volgt: a-b-b’-c-a-b”

Deze zes blokjes van twee maten maken duidelijk dat er drie melodiefragmenten zijn, die – soms identiek – worden hernomen. Fragment a zien we in regel 1 en 5; fragment b is vergelijkbaar in regel 2, 3 en 6. Regel 4 vormt een uitzondering (fragment c). In dit laatste deeltje van de melodie zien we een lijn waarbij per lettergreep twee achtste noten geschreven staan. De melodie vertoont hier een stijgende beweging, totdat de hoogste toon is bereikt, tegenover de vooral dalende motieven in de andere regels. De fraseringstekens zijn heel logisch; ze bevestigen een natuurlijke dictie van de tekst en een daarbij passende ademhaling.

De structuur van de tekst bepaalt ook hier vrijwel geheel die van de melodie. Het rijmschema is: a-b-b-c-a-c.

Omdat regel 4 (maat 7 en 8) in zekere zin alleen staat, is het de moeite waard hem aan een nadere beschouwing te onderwerpen. De achtsten worden met een extra boogje aan elkaar verbonden. De uitvoerenden zullen heel legato moeten zingen – net zoals de organist, die in de partituur het sempre legato bij de baspartij ziet staan.

In de begeleiding van de ‘vereenvoudigde’ versie (b-klein) wordt een grote boog gezet boven de gehele passage (dus vanaf ‘Mijn hart’ tot en met ‘zwaar’). In de oorspronkelijke partituur staat deze niet. Het lijkt erop dat de eenvoudiger orgelbegeleiding sterker naar de zangstem is toegeschreven en daarmee zijn relatieve onafhankelijkheid opgeeft. Oomen streeft er vaak naar om begeleiding en hoofdmelodie complementair te laten klinken. Ook hieraan kan de conclusie worden verbonden dat de begeleiding een eenheid vormt met de melodie en onmisbaar is.

Ritme

Een van de kenmerken van Oomens melodieën is de verdeling van de driekwartsmaat. Soms zijn er drie gewone kwartnoten, of zes achtste noten, soms kiest de componist voor de afwisseling van kwart en achtste, waardoor een zes-achtste ritme ontstaat. Dit heeft te maken met de behandeling van de tekst. De accenten in de declamatie van de tekstregels ‘Mijn oren dichtgestopt’ en ;mijn adem opgekropt’ (couplet 1) vragen om een dergelijke benadering.

Tempo

Aanduiding: kwartnoot = 66. Een heel rustig en gedragen tempo. Niet te snel, zodat de tekst aandacht kan krijgen.

Dynamiek

In de pianobegeleiding staat bij het begin poco forte, daarna volgt de aanduiding crescendo van maat 3 tot aan maat 5. De sterkte vanaf maat 5 is: forte non troppo. Vanaf maat 11 wordt een poco crescendo. gevraagd tot aan het eind van maat 12.

In de orgelbegeleiding zien we deze dynamische tekens niet terug; in Liedboek ook niet; blijkbaar alleen bestemd voor de begeleiding door de pianist.

Begeleiding

Het lied ‘Hoor. Maar ik kan niet horen’ staat in het Liedboek geschreven in de toonsoort bes-klein (voortekens: 5 mollen). Dit is de oorspronkelijke toonsoort van Antoine Oomen. Ook de pianobegeleiding in het begeleidingenboek staat in deze toonsoort (pagina 587).

De orgelbegeleiding (pagina 588) staat een halve toon hoger, in b-klein (twee kruisen als voortekens). Oomen schreef deze vereenvoudigde zetting op verzoek, om het lied gemakkelijker ingang te doen vinden.

De pianobegeleiding veronderstelt een geschoolde pianist (m/v) met grote technische vaardigheden. De stuwende beweging van het voorspel mondt uit in de krachtige toon op ‘Hoor’, begin van ieder couplet. In zekere zin houdt Oomen de spanning tussen melodie en begeleiding als elkaar complementerende partners hier intact; ze lopen niet altijd precies dezelfde stappen.

De orgelbegeleiding – sempre legato in de baspartij – is stevig en klassiek. Op het regelmatige (alleen kwartnoten en halve noten) en statige fundament van de bas zijn prachtige doorgaande lijnen (veelal in achtsten en secundeschreden) van de tenor en alt te beluisteren, waartegen de sopraan de melodie laat horen in het variabele ritme (zie boven). Rijk is ook de harmonie.

Merk op dat ieder couplet wordt besloten met een majeur-akkoord (B of Bes, met een picardische terts), waarna het voorspel voor tweede en derde couplet en de afsluiting van het lied op b/bes-klein eindigen.

Uitvoering

Het sempre legato steunt het karakter van de koraalachtige melodie. Het lied is niet al te moeilijk. Laat de cantor bij het instuderen beginnen met de maten 3 t/m 6, dan kan de gemeente dit al direct goed in de oren knopen. De rest is dan niet zo ingewikkeld. Ook bij het zingen geldt dat je goed moet blijven horen!

Auteur: Siem Groot


Media

Uitvoerenden: koor van de Amsterdamse Studentenekklesia en/of koor voor Nieuwe religieuze muziek