Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

325 - Dat woord, waarin ons richting werd gegeven


Een eerste kennismaking

Dit lied kan gezien worden als een van de kernliederen in het liedoeuvre van Huub Oosterhuis. De meeste van zijn liederen zijn niet eenvoudig te verstaan. Het komt erop aan om zorgvuldig te lezen. Tevens komen bij Oosterhuis in één liedtekst vaak allerlei bijbelteksten voor.
Dit lied is gebaseerd op het begin van het Johannesevangelie: ‘In het begin was het Woord, het Woord was bij God en het Woord was God’ (Johannes 1,1). Deze tekst legt een verbinding met Genesis 1: het scheppende woord is van den beginne bij God aanwezig: ‘Dat woord … dat was bij God, van meet af aan’, zo luidt het begin en einde van strofe 1. Wat doet dat woord met ons? Het geeft de mens richting en bepaalt het bij de gang van het leven. Dat woord spreekt niet, maar zwijgt in ons.
Dat woord was niet alleen van in den beginne bij God, het gaat aan de schepping vooraf. In zijn Nieuw Bijbels Liedboek (1986) schrijft Oosterhuis boven dit lied een zin uit het boek Spreuken: ‘Van eeuwigheid ben ik gevormd, in den beginne, nog vóór de aarde’ (Spreuken 8,23). Vóór de schepping was God, alleen, in stilte, volmaakt zichzelf. God hoorde dat woord ‘nog voor Hij enig mens gewon, / nog voor het opgaan van de zon’ (strofe 2).
De laatste strofe verwijst ook naar het scheppingsverhaal. Dat scheppende woord is niet een historisch feit, het geschiedt steeds opnieuw, het is zijn ‘liefste gezellin’; de schepping is ook herschepping.
Oosterhuis schreef zijn tekst op de oud-Nederlandse melodie ‘Ic seg adieu’, een van de bekendste wereldlijke liederen uit de zestiende eeuw.
Een veelomvattend lied, dat zeker niet alleen gezongen kan worden als een van de genoemde bijbelteksten aan de orde is, maar steeds als het Woord gehoord wordt.

Auteur: Pieter Endedijk


Huub Oosterhuis
Een devoot en profytelijck boecxken 1540
Ic seg adieu

Tekst

Context

In veel liederen van Huub Oosterhuis neemt de Schrift of ‘het woord’ een prominente plaats in. Een aantal liederen is er zelfs expliciet aan gewijd zoals dat ook geldt voor het lied ‘Dat woord, waarin ons richting werd gegeven’. Het woord is niet alleen in deze eerste regel gethematiseerd, maar het domineert het hele lied. Dat is van meet af aan duidelijk in de uitgaven waar het lied ook een titel heeft meegekregen. In de uitgaven van zijn liederen hanteert Oosterhuis twee titels die beide geen misverstand laten bestaan over de inhoud van het lied: ‘Lied van het woord’ in Nieuw bijbels liedboek (1986, blz. 139) en Liturgische gezangen II (1985, nr. 90) en ‘Dat woord’ in Gezongen liedboek (1993, blz. 300) en Verzameld liedboek (Kampen/Antwerpen 2004, blz. 525). Ook werd het lied opgenomen in Gezangen voor Liturgie (editie 1996, nr. 582) en Tussentijds (2005, nr. 90). Omdat de titel ook richtinggevend is voor het verstaan van het lied en de titel een kernachtige typering geeft van het lied, is het jammer dat het Liedboek geen titel aan het lied heeft meegegeven.

Zowel de proloog van het evangelie volgens Johannes als de proloog van de eerste brief van Johannes zetten in met een getuigenis over wat vanaf de oorsprong in en bij God was:

In het begin was het Woord, het Woord was bij God en het Woord was God. Het was in het begin bij God. Alles is erdoor ontstaan en zonder dit is niets ontstaan van wat bestaat. In het Woord was leven en het leven was het licht voor de mensen. (Johannes 1,1-4)

Wat er was vanaf het begin, wat wij gehoord hebben, wat wij met eigen ogen gezien en aanschouwd hebben, wat onze handen hebben aangeraakt, dat verkondigen wij: het Woord dat leven is. (1 Johannes 1,1)

Het gaat in deze passages om het levenwekkend woord als een manifestatie, een verschijning of een openbaring van God. In beide teksten staat de werkzame en scheppende kracht van het woord van God centraal. En van dat creatieve woord is God bovendien zelf de oorsprong. Van het begin af aan was het al bij Hem aanwezig. Door op deze wijze over het woord van God te spreken, wordt er een toespeling gemaakt op de oudtestamentische gedachte dat door Gods woord alles geschapen is, zoals bijvoorbeeld te lezen is in Genesis 1 en in Psalm 33,6.9: ‘Door het woord van Heer is de hemel gemaakt, door de adem van zijn mond het leger der sterren. (…) want Hij sprak en het was er, Hij gebood en daar stond het.’

Maar tevens is ‘het woord’ uit het evangelie van Johannes en uit de eerste brief van Johannes een aanduiding voor de historische persoon van Jezus. Het scheppende, inspirerende woord dat altijd al bij God was, wordt verpersoonlijkt in de figuur van Jezus. Hij is het vlees geworden woord van God dat naar de aarde is gezonden om Gods wil ten uitvoer te brengen. In Hem heeft God zich op tastbare wijze geopenbaard en gemanifesteerd. Al van den beginne is Jezus het woord van God.

Het lied ‘Dat woord, waarin ons richting werd gegeven’ lijkt sterk geïnspireerd door de aanhef van beide johanneïsche prologen en in het verlengde daarvan ook door Genesis 1. Van de twee aangegeven benaderingen die ten aanzien van deze teksten van Johannes mogelijk zijn, heeft Oosterhuis alleen de eerste uitgewerkt. In dit lied gaat het niet om Jezus als de verpersoonlijking van het woord van God, maar om de levenwekkende kracht van dit woord. In twee uitgaven van zijn liederen verwijst Oosterhuis bij dit lied naar Spreuken 8,30 (Gezongen liedboek en Verzameld liedboek). De tekst die hij daarbij afdrukt verwijst echter naar Spreuken 8,23: ‘Ik ben in het begin gemaakt, nog voor alles er was, nog voor de aarde vorm kreeg.’ In deze passage verwijst de ‘Ik’ overigens niet naar het scheppende Woord, maar naar de Wijsheid.

Inhoud

Dat de focus van het lied op dat scheppende woord ligt, wordt van aanvang af duidelijk. Het lied zet er direct mee in en geeft er tevens een kleine specificatie bij: niet zomaar een woord, maar ‘dat woord’. In de eerste strofe wordt de relatie beschreven die de mens met dit woord heeft, terwijl de mens in de strofen 2 en 3 niet meer terugkeert. Daar concentreert het lied zich op het woord als een manifestatie van God, op het woord dat van den beginne bij God en in God was.

Strofe 1

Strofe 1 omschrijft in een aantal bijzinnen wat dat woord voor ons betekent en wat het in ons uitwerkt. Het is het scheppende woord dat ons leven richting geeft (regel 1-2). In de sterk allitererende regels 3 en 4 (zwijgt, waakt, weet, wereld, trouw) wordt aangegeven dat God in zijn woord in ons aanwezig is en de mensen nabij is, zowel in voorspoed als in tegenspoed. Het is opvallend dat Oosterhuis het woord hier niet omschrijft als het woord dat in ons spreekt, maar als het woord dat in ons zwijgt. Een ‘zwijgend woord’ lijkt een contradictie, maar de opsomming van zwijgen, waken en weten duidt er niet zozeer op dat wij van God iets aangezegd krijgen als wel dat wij behoedzaam en bedachtzaam met zijn leven gevend woord omgaan. En de leven gevende kracht van dit woord is zelfs zo sterk dat het is opgewassen tegen de dood (regel 5). Nadat in de eerste vijf regels is omschreven wat de betekenis van het woord van God voor ons is, volgt in de laatste regel het vervolg van de hoofdzin die in de eerste regel reeds was ingezet: dat woord was al vanaf het begin bij God; een overduidelijke referentie aan Johannes 1,1.

Strofe 2

In de tweede strofe, waar het perspectief verschuift van de mens naar God, probeert het lied nader te omschrijven dat het woord al vanaf het begin bij God was. Het woord ging zelfs aan de schepping vooraf. Het was er al voordat de mens geboetseerd werd en het licht van het duister werd gescheiden (regel 5-6). Door toedoen van het woord is de schepping tot stand gekomen (regel 3-4). Daarvoor was er niets en niemand; alleen God, volmaaktheid, stilte. God kon nog niet benoemd, aangeroepen of tegengesproken worden. God bestond alleen nog in zichzelf. Het scheppende woord moest zijn werk nog doen (regel 1-2). In deze eerste twee regels van de tweede strofe worden diverse woorden gebruikt die betrekking hebben op taaldaden, op het uitspreken van woorden, of – beter gezegd – op het bewust nalaten daarvan (stilte, onnoembaar, onweersproken). Daarmee onderstrepen deze regels de situatie die bestond voor de schepping toen Gods woord nog inactief was en God zich nog niet door middel van zijn woord gemanifesteerd had.

Strofe 3

De derde strofe refereert direct aan het scheppingsverhaal uit Genesis 1. Door het woord is alles geworden van wat geworden is. Spreken is scheppen: God sprak: ‘Er zij licht’, en er was licht. God is onafscheidelijk van zijn woord. Het blijft hem vergezellen (regel 3). Dit betekent dat de schepping niet een louter historische gebeurtenis is die eens en voorgoed in een ver verleden heeft plaatsgevonden. De werkzame kracht van God manifesteert zich blijvend in een duurzaam proces van scheppen en herscheppen. En in dat creatieve woord dat ons de richting in ons leven wijst (strofe 1, regel 1-2) is God in de wereld aanwezig (regel 4-6).

Auteur: Louis van Tongeren


Melodie

Oosterhuis heeft gebruik gemaakt van de melodie van ‘Ic seg adieu’ (ook wel gespeld: ‘Ick seg adieu’ of ‘Ic segh adieu’) zoals hij die aantrof in Nederlands Volkslied, een bundel volksliedjes en canons, samengesteld door Jop Pollmann en Piet Tiggers (Haarlem 1941). Het was in de naoorlogse jaren een algemeen bekende en geliefde bundel.

De melodie van ‘Ic seg adieu’ is terug te vinden in de bundel Souterliedekens (Antwerpen 1540) bij de tekst van Psalm 65 (nu 66): ‘Vrolijc en bly / Loeft God ghi aertsche scaren’. De auteur van deze psalmbewerkingen schreef zijn teksten op melodieën van in die tijd bekende wereldlijke liederen. Bij ‘Ic seg adieu’ gaat het daarbij om een andere versie van de melodie, zoals die ook is afgedrukt in Nederlands Volkslied (Haarlem 1977, 19e druk, blz. 176):

De melodieversie die bij Liedboek 325 staat, is een andere versie. Zie ook: Florimond Van Duyse, Het oude Nederlandsche lied, deel 1, nr. 188.

Oorspronkelijk is ‘Ic seg adieu’, een wereldlijk afscheidslied, ook te vinden in het Antwerps Liedboek van 1544. Gelet op de wijde verspreiding is de melodie van het lied heel populair geweest; er zijn dan ook veel andere teksten op geschreven.
Op de site van De Nederlandse Liederenbank van het Meertens Instituut vindt men een uitgebreid overzicht van teksten op en varianten van deze populaire melodie.
De structuur van de melodie is gemakkelijk te herkennen in de zesregelige notatie: A-A-B-B’-C-A’. Regel 1 (A) wordt herhaald in regel 2.  Regel 3 en 4 zijn opgebouwd uit twee vrijwel identieke fragmenten: B en B’  In regel 5 wordt tweemaal een korte, stijgende melodie gezongen (C). De laatste regel (6) herhaalt de tweede helft van regel 1 en 2 (A’).
Het lied heeft een hechte structuur en is gemakkelijk mee te zingen; dit komt mede door de herhalingen en de opbouw van de melodie zonder grote sprongen.
Een meerstemmige zetting, voor drie gelijke stemmen is geschreven door Clemens non Papa  en gepubliceerd in Antwerpen, in 1556.

Tempo

De halve noot is de teleenheid. Met de aanduiding ‘halve noot = 60’ is een ordentelijk tempo bepaald. Het tempo kan lichtjes fluctueren, afhankelijk van de akoestiek, de grootte van de groep en de gewenning van een gemeente.
De rustig voortgaande melodie vraagt alleen oplettendheid bij het einde van regel 1, 2 en 6. Rustig doorzingen naar het einde toe en de ‘syncope’ een beetje dansend nemen.

Begeleiding

Bernard Huijbers schreef een eenvoudige begeleiding bij de melodie die Oosterhuis gebruikt (zie begeleidingsuitgave bij het Liedboek). Huijbers deelt het lied in tweeën: regel 1 en 2 enerzijds en regel 3 tot en met 6 anderzijds. Op het eind van regel 2 houdt hij duidelijk even ‘halt’, in tegenstelling tot op het eind van de eerste regel van de melodie, waarbij de begeleidende stemmen een doorgaande beweging hebben. Hiermee wil hij zeggen: ‘trek de lijn door naar het eind van de frase van twee regels’.  Zoals te doen gebruikelijk, is de harmonisatie van regel 2 anders dan die van regel 1.
Hetzelfde doet Huijbers bij C: herhaling van het melodisch motief, maar verandering van de begeleiding. Opvallend is dat de twee onderstemmen (tenor/bas) alleen in maat 10 twee achtsten worden toebedeeld; de rest is allemaal kwartsgewijs, behalve dan vlak voor het slot van de melodie (in regel 6).

Koorzetting

In de kooruitgave bij het Liedboek staat een zetting van Christiaan Winter. De melodie (cantus) is voor de sopraan, de twee andere stemmen zijn verdeeld over de bas (fundament) en de middenstem. Deze laatste is voor tenor en/of alt. Opvallend zijn de lijnen van de toonladder (c.q. toonreeksen) in de bas en de licht imiterende middenstem. Tertsparallellen en de afwisseling van dalende en stijgende reeksen geven blijk van het vakmanschap van Winter.

Auteur: Siem Groot