Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

342 - In God de Vader op zijn troon


Een eerste kennismaking

Rudolf Alexander Schröder schreef in 1937 deze strofische bewerking van de Apostolische Geloofsbelijdenis. In Duitsland is het een bekend lied. Een Nederlandse vertaling was dan ook zeer welkom. De liedboekredactie gaf daartoe een opdracht aan André Troost.
In de tekst wordt twee keer de Drie-eenheid beschreven. Allereerst in de strofen 1 en 2. De vertaler heeft aan de heilige Geest een mooie contrastrijke omschrijving meegegeven (die in de Duitse tekst ontbreekt): ‘zacht als de wind, / een sterke moeder bij haar kind’ (strofe 2).
Dan volgt in de strofen 3, 4 en 5 opnieuw een lofzang op de Drie-eenheid.
De melodie van Christian Lahusen stamt uit dezelfde tijd als de tekst. Het is een sterke zangwijs met mooie melodische wendingen. De eerste twee regels zijn gelijk, de derde regel brengt een nieuw melodisch motief: identieke bouwstenen die steeds lager worden herhaald, ook in het begin van de vierde regel. Ondanks dat de melodie in halve notenwaarden is genoteerd, moet deze niet te langzaam gezongen worden. Een vloeiende melodische lijn kan ervoor zorgen dat het lied niet te statisch gaat klinken.
Een eenvoudig gezongen ‘Amen’ sluit het lied af.

Auteur: Pieter Endedijk


Wir glauben Gott im höchsten Thron


Tekst

Ontstaan en verspreiding

In 1938 verschijnen in het blad Eckart – een kunst- en literatuurtijdschrift van de Evangelische Pressedienst, die dan inmiddels onder leiding staat van de nationaalsocialistische ‘Deutsche Christen’, maar waar veel auteurs uit de kringen van de ‘Bekennende Kirche’ voor schreven – een tweetal liederen van de hand van Rudolf Alexander Schröder, getiteld ‘Glaubensbekenntniss’. Ze zijn genomen uit diens bundel Ein Lobgesang – Neue Lieder für Kirche und Haus (Berlijn 1937), die een jaar daarvoor verschenen was. Het was een jaar na de Olympische spelen in Berlijn, op het hoogtepunt van Hitlers macht. Schröder, die als schrijver en publicist over Duitse kerkliederen in zijn leven een verandering doormaakte ‘van nationalist tot christen’, had tot doel een lied te schrijven waarmee de gemeente in haar gezamenlijkheid het geloof in God de Vader, de Zoon en de heilige Geest als in een lofzang kon belijden. Het eerste lied, ‘Gott, Schöpfer aller Kreatur’, is een aangrijpende schuldbelijdenis van een volk dat in duisternis om licht roept (‘Die Sünde macht uns blind und blöd / Bring, Morgenstern, die Morgenröt / Und heb uns aus der dunklen Welt / Ins Licht, von dem kein Schatte fällt.’). Het tweede lied, getiteld ‘Ein anderes’ is dan ‘Wir glauben Gott im höchsten Thron’. De liederen waren nog zonder melodie afgedrukt, maar werden in 1939 van een melodie voorzien door Gerhard Saß (1913-1991). Alom bekend raakte ‘Wir glauben Gott’ echter met de in 1941 geschreven melodie van Christian Lahusen, die in 1948 in de gelijknamige bundel Ein Lobgesang – Neue Lieder für Kirche und Haus werd gepubliceerd. Het lied werd als een van de drie geloofsbelijdenissen-in-liedvorm opgenomen in het Evangelisches Kirchengesangbuch (1953, nr. 133), en als een van de twee in de uit 1993 stammende opvolger, het Evangelisches Gesangbuch (nr. 184). Het staat ook in de rooms-katholieke bundel Gotteslob van 1975 (nr. 276), maar dan met een nieuwe melodie van Paul Ernst Ruppel, en niet als credo, maar als een loflied op de Drie-eenheid. In het nieuwe Gotteslob (2013, nr. 355) gaat Schröders tekst vergezeld van de melodie van Lahusen.

Inhoud

Schröder wilde met zijn lied op kernachtige wijze het geloof uitdrukken zoals dat door de traditie was vormgegeven en zoals hij het in zijn tijd zag worden misbruikt in de ideologie van het nationaalsocialisme. De plaatsing in Eckart mag dan ook gerust als een (kerk)politiek statement worden gezien. Hij koos voor zijn lied een traditionele stijl en een oeroude vorm: die van de ambrosiaanse hymne met vier regels van vier jambische versvoeten en een rijmschema A-A-B-B. Wat de inhoud betreft, koos hij voor twee klassieke voorbeelden: de geloofsbelijdenis van Nicea en het Apostolicum (de ‘Twaalf artikelen van het geloof’).

Schröder bezingt het daarin beleden geloof in de Drie-ene God in zijn lied tweemaal, naar analogie van de twee gekozen voorbeelden: eenmaal in de strofes 1 en 2 en nog eenmaal in de strofes 3 tot en met 5. In de originele, Duitse tekst levert dat in totaal twintig regels met twintig omschrijvingen van Vader, Zoon en Geest op, waarbij de Vader in totaal drie, de Zoon negen en de Geest (inclusief wat daaruit voortkomt) acht regels krijgt toebedeeld, een verhouding die ongeveer gelijk is aan die in de klassieke geloofsbelijdenissen. Schröder begint de verschillende verzen niet met ‘wij geloven in’ (‘wir glauben an’), maar met ‘wir glauben’, direct gevolgd door het object, wat in het Duits meer de connotatie van een persoonlijk en collectief ‘bekennen’ oproept en tegelijkertijd de belijdenis hymnischer maakt, meer een lofprijzing dan een dogmatiek, conform de herontdekte functie van het credo in de liturgie en in contrast met de andere ‘Glaubensbekenntniss’, die meer een schuldbelijdenis is.

God wordt door Schröder in de eerste strofe, met Nicea en het Apostolicum mee, direct neergezet als de ‘almachtige’, in het Duits ‘im höchsten Thron’, daarmee refererend aan een lange traditie in het lutherse kerklied (vergelijk bijvoorbeeld Liedboek 619: ‘Gelobt sei Gott im höchsten Thron’). Het mag bovendien, op het hoogtepunt van Hitlers succes, als een duidelijke stellingname tegen alle aardse en totalitaire heilsaanmatiging worden gezien. In de derde strofe, het tweede deel van Schröders lied, volgen de apostolische noties dat God de Vader en de Schepper is: ‘dessen Wink und Ruf / das Licht aus Finsternissen schuf’: de schepping van het licht representeert het gehele scheppingswerk.

De Zoon wordt in de eerste strofe conform de constructie van Nicea direct aan de Vader gekoppeld. Schröder maakt daarmee meteen helder dat het niet om een soort algemeen godsgeloof gaat, dat de ‘Deutsche Christen’ zo kenmerkte, maar dat God alleen bestaat in samenhang met Christus en de Geest. Christus is ‘geboren uit God, voor alle tijden’. Vader en Zoon tezamen zijn, zo sluit Schröder zijn eerste strofe af, ‘allmächtig, all gebenedeit’, in het Nederlands vertaald als een toegezongen ‘macht en majesteit’.

In de tweede helft van de derde en in de hele vierde strofe worden de in het Apostolicum aan Christus toegeschreven heilsdaden verwerkt:

die geleden heeft onder Pontius Pilatus,
is gekruisigd, gestorven en begraven,
nedergedaald ter helle,
ten derde dage wederom opgestaan van de doden,
opgevaren ten hemel,
zittende ter rechterhand Gods,
des almachtigen Vaders,
vanwaar Hij komen zal om te oordelen
de levenden en de doden.

Schröder voegt hier het ‘om ons mensen en om onze zaligheid’ uit Nicea aan toe en dicht over ‘den Sohn, der annimmt unsre Not, / litt unser Kreuz, starb unsern Tod’. Ook hier wordt het geloof heel concreet, het gaat om ‘onze’ nood, ons kruis, onze dood. Tot slot spreekt uit Schröders ‘niederfahren’ en ‘auferstehen’ uitmondend in het komende oordeel over de wereld zijn verwantschap met de dialectische theologie van die dagen die scherp oordeelde over alle wereldse machtsaanspraak.

Met de Geest gaat Schröder in zijn lied op een bijzondere manier om. In de laatste strofe dicht hij de Geest het zinsverband van de kerk toe. De Geest bindt de christenen samen tot zij, bevrijd van zonde en schuld, God aanschouwen in eeuwigheid. In het eerste deel, in de tweede strofe, vulde hij het gebrek aan epitheta in de belijdenissen al aan met teksten uit het Johannesevangelie: de Geest als trooster (14,16.26), de Geest die waait waarheen zij wil (3,8), en uit de Romeinenbrief: de Geest die onze zwakheid te hulp komt (8,26). Omdat deze strofe in het Nederlands de meest vrij vertaalde strofe is, hierbij de originele tekst van Schröder:

Wir glauben Gott, den Heilgen Geist,
den Tröster, der uns unterweist,
der fährt, wohin er will und mag,
und stark macht, was daniederlag.

Vertaling

Tot het verschijnen van het Liedboek was dit in Duitsland veel gezongen lied in Nederland nauwelijks bekend. Er bestond wel een vertaling van Hans Mudde, opgenomen in diens bundel Op de wijze van het lied (2005, nr. 110). De redactie vroeg echter André Troost om voor het Liedboek een nieuwe vertaling van dit lied te maken. Daarbij tekende de redactie aan dat Schröders ijver om een klassiek klinkend kerklied te maken taalkundig wel een enigszins ‘ouderwetse’, archaïsche tekst had opgeleverd. Ook voor Duitse oren doet dat zo aan, onder meer door de veelvuldige, door Luther ook vaak gebruikte, ‘apokopen’ (woordinkortingen ten behoeve van het metrum: ‘Sünd und Fehl’, ‘schand en scha’) en de plechtstatige uitdrukkingen ‘allgebeneit’, ‘niederfuhr’ en ‘vorherbestimmt’. De vraag was dus of Troost het lied iets ‘alledaagser’ kon laten klinken, wat hem taalkundig gezien in ieder geval lijkt te zijn gelukt.

Opvallend ten opzichte van het origineel is dat Troost blijkbaar niet om het ‘geloven in’ heen kwam en dat in de eerste strofes op die manier ook heeft toegepast, waarna hij vanaf de derde strofe het hymnische aspect heeft benadrukt door van ‘geloven’ over te gaan naar ‘loven’ (‘Lof zij de Vader die ons schiep’). Verder heeft Troost de originele tekst en aanpak op de voet gevolgd, inclusief het strenge metrum en rijm (met in de laatste strofe zelfs A-A-A-A).

In de tweede strofe is op verzoek van de redactie het vrouwelijke, moederlijke aspect van de Geest ingevoegd. Ook dat is in verschillende stromingen van het vroege christendom een bekende notie, maar de gedachte heeft de tekst en taal van de klassieke belijdenissen nooit gehaald. De omschrijvingen van de Trooster naar het Johannesevangelie laat Troost (hoe kan het ook anders) staan, evenals het beeld van de wind. In de aan de Romeinenbrief ontleende notie van het sterk maken van wie ternederlag, zag hij kans om middels de ‘sterke moeder bij haar kind’ de tekst wat bij te kleuren tot het gewenste hedendaagse en meer inclusieve geheel. Daar ging dan ter compensatie blijkbaar wel weer een extra invoeging van het woord ‘Vader’ in de eerste strofe aan vooraf, maar wie aan metrum en rijm gebonden is, kan soms niet anders.


Melodie

Net als de teksten van Schröder worden ook de melodieën van Christian Lahusen gekenmerkt door een hang naar het archaïsche, overigens geheel in de geest van de herbronningsbewegingen van de eerste helft van de twintigste eeuw. Zo schreef Lahusen voor deze tekst een melodie met uitsluitend halve noten. De oorspronkelijke toonsoort is d-klein, maar in alle ‘officiële’ gezangbundels is het in c-klein opgenomen. De toonsoort, het openingsmotief met de kwintsprong en het toegevoegde ‘Amen’ – in de eerste publicatie uit 1949 nog niet aanwezig – herinneren lichtjes aan Luthers ‘Wir glauben all an einen Gott’ (vergelijk Liedboek 341). Verder valt op dat de tweedelige structuur van de liedtekst ook in de melodie terugkomt: de tweede regel is de letterlijke herhaling van de eerste en ook de derde en vierde regel zijn aan elkaar verwant en zijn als één geheel gedacht. In de eerste uitgave is deze structuur met fermatetekens aangegeven (op de slotnoten van de eerste, de tweede en de vierde regel, niet op de derde), maar in latere edities zijn die – waarschijnlijk om muzikale misverstanden te voorkomen – weggelaten.

De dominant g’ heeft een centrale rol in de melodie, die, vooral in de eerste twee regels, grote sprongen kent. In de Duitse versie leidt de grootste sprong c’-as’ naar het woord ‘Gott’, waarna het hoge c”-d”-g’, de ‘höchste Thron’ uitbeeldt. Vervolgens vallen de hoogste noten in de tweede en derde regel ook op de woorden ‘Gottes’ en ‘Gott’. In het Nederlands is dat verband tussen tekst en muziek helaas weggevallen, het komt alleen nog voor in de derde regel (‘God’). Fraai is hoe de melodie in de tweede helft tot rust komt middels een sequens van stijgende kwarten en dalende kwinten. In de laatste regel zijn de intervallen het kleinst doordat na de es’ niet nog eens een kwintsprong genomen wordt, maar met een afspringende f’ via de tweemaal gezongen d’ de grondtoon wordt bereikt. Na de laatste strofe volgt dan nog eens een ‘amen’, wat het lied tot een echte ‘hymne’ maakt en een klassieke belijdenistekst, die immers ook met dit bevestigende ‘amen’ eindigt.

Let er bij het zingen van de melodie op, ook in verband met de grote sprongen, dat het tempo niet te hoog genomen wordt. Alexander Völker schreef in zijn commentaar bij deze melodie: ‘Het naast en na elkaar zingen van steeds even lange tonen wil weergeven wat het geheel en al betrouwbare is: het evangelie, teken voor de gemeenschap van de Eeuwige met de Zijnen in volledige rust...’ (Gerhard Hahn en Jürgen Henkys [red.], Liederkunde zum Evangelischen Gesangbuch, Heft 6/7, Göttingen 2003, 72-77).

afdruk van de eerste strofe uit Schröder/Lahusen, ‘Ein Lobgesang – Neue Lieder für Kirche und Haus’ (1948)


Liturgische bruikbaarheid

Het lied is naar de oorspronkelijke bedoeling te zingen op de plaats van het credo, en vanwege het dubbele voorbeeld (Nicea en Apostolicum) zowel in het ‘ordinarium’ van de hoofddienst (na de preek, de traditionele plek van Nicea) als bij de doop of doopgedachtenis (de traditionele plek van het Apostolicum). Vanwege de trinitarische structuur en het doxologische karakter kan het lied uiteraard ook goede diensten bewijzen op zondag Trinitatis, de feestdag van de heilige Drie-eenheid. Waar de gevolgen van totalitaire machtsaanmatiging de actualiteit bepaalt, zou het lied, vanwege de historische context, eveneens tot een indrukwekkend getuigenis kunnen worden.

Auteur: Cees-Willem van Vliet


Media

Uitvoerenden: Apeldoorns Kerkmuziekensemble o.l.v. Thea Endedijk-Griffioen; Wilbert Berendsen, orgel