Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

346 - Roept God een mens tot leven


Een eerste kennismaking

‘Een lied op dood en leven’, zo luidt de titel van dit lied van Huub Oosterhuis. In zeer compacte taal wordt de roeping van de mens verwoord: geroepen tot leven is zichzelf prijsgeven, ten dode toe (strofe 1). De inzet is het exodusmotief (strofen 1, 2 en 3), dat vervolgens betrokken wordt op Jezus en daarna verbreed wordt tot allen die zich geroepen weten in dat messiaanse spoor verder te trekken. Daarbij concentreert de tekst zich op de sacramenten, doop en avondmaal, en deze worden op een bijzondere wijze aan elkaar gehecht in strofe 7. In die woorden herkennen we Romeinen 6,3-4, de tekst die in de paasnacht bij de doopgedachtenis wordt gesproken. Strofe 8 gaat hierop verder: wie gedoopt is, uit Christus’ dood opstaat, maakt zichzelf tot brood en overleeft zo de dood.
Later heeft de dichter aan de acht strofen nog twee toegevoegd, die de betekenis van het lied nog duidelijker maken. Deze volledige tekstversie is opgenomen in het Liedboek.
Aanvankelijk werd dit lied gezongen op de melodie van ‘Nu daagt het in het oosten’ (Liedboek 444). Later maakte Bernard Huijbers een tweede melodie daarbij (zie Gezangen voor Liturgie 517). In het Liedboek vinden we een dubbelmelodie van Jaap Geraedts, waarbij de tweede melodie gelijk is aan de eerste, maar dan van achteren naar voren gelezen, een uitbeelding van ‘geroepen worden’ en ‘antwoord geven’.

Auteur: Pieter Endedijk



Tekst

Achtergrond

In Een compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken (Amsterdam 1977, 783-784) schrijft W.G. (Tim) Overbosch dat het lied Roept God een mens tot leven van Huub Oosterhuis geschreven is voor een eucharistieviering op 8 december 1961 waarin ook een doop plaatsvond. Daarmee behoort dit lied tot de oudste Nederlandstalige gezangen die sinds het begin van de liturgische vernieuwing in de katholieke kerk geschreven zijn. De oudste versie van het lied is ook overgenomen in de oorspronkelijke losse deeltjes van De adem van het jaar uit het begin van de jaren zestig van de vorige eeuw. In de herdruk hiervan in één band (Amsterdam 1975, 99) is deze versie nog terug te vinden. Huub Oosterhuis heeft echter weldra enkele tekstwijzigingen aangebracht. Vanaf zijn boek Bid om vrede (Bilthoven 1966, 74-75) en de Amsterdamse bundel Liturgische gezangen voor de viering van de eucharistie (Hilversum 1967, nr. 93) zal deze gewijzigde versie in de publicaties van zijn hand gehandhaafd worden. Ook de vele liedbundels waarin het lied sindsdien is opgenomen kennen deze gewijzigde versie. Bij de inhoudelijke bespreking van het lied zullen deze tekstwijzigingen ter sprake komen. Het enige waarin de diverse uitgaven van het lied onderling kunnen verschillen, is de lengte; de laatste twee strofen ontbreken nogal eens. Ook blijft evenals in het Liedboek de titel dikwijls achterwege: ‘Een lied op dood en leven’. Het is overigens opmerkelijk dat Huub Oosterhuis dit lied niet meer heeft opgenomen in zijn Verzameld liedboek (Kampen 2004) en Stilte zingen (2018). Blijkbaar kan het lied de toets der kritiek van zijn auteur niet meer doorstaan ondanks de populariteit van het lied die blijkt uit de wijde verspreiding ervan.

Vorm

Het lied bestaat uit tien strofen van ieder vier regels. Alle strofen kennen een afwisseling van regels met zeven en met zes lettergrepen die om beurten onbeklemtoond en beklemtoond zijn. Deze ritmische regelmaat wordt een paar keer doorbroken. In strofe 8 heeft de derde regel een lettergreep te veel met als gevolg dat ‘anderen’ dikwijls gezongen wordt als ‘and’ren’. In de zesde strofe is een vergelijkbare onregelmatigheid voorkomen door in de tweede regel ‘vereend’ te schrijven in plaats van ‘verenigd’, wat bovendien een halfrijm oplevert met de laatste regel: ‘alleen’. Ook wordt het metrum van onbeklemtoonde en beklemtoonde lettergrepen een enkele keer niet volgehouden waardoor er een vals accent ontstaat als men dit ritme wel doorzet zoals bij de toonzettingen van dit lied het geval is. Dit geldt voor het laatste woord in de derde regel van strofe 1 waar het accent komt te liggen op de tweede lettergreep in plaats van op de eerste: príjsgeven wordt dan prijsgéven. En in de tweede regel van strofe 4 krijgt het lidwoord ‘de’ een accent terwijl het ritme van de zin vraagt om twee beklemtoonde lettergrepen na elkaar: ‘toen de méns zus kwam’. Door deze onderbreking van het metrum trekt deze regel de aandacht naar zich toe: de komst van Jezus doorbreekt de cadans van het lied en onderstreept daarmee het belang van zijn komst. Een regelmatig rijmschema kan ook de cadans van een lied of een gedicht versterken. Dat is hier ook het geval. In de meeste strofen wordt het gekruist rijm (a-B-a-B) volgehouden; alleen in de strofen 3, 4, 5 en 9 rijmen de oneven regels niet.

Inhoud

De centrale thematiek van het lied wordt gevormd door de roeping van de mens door God, en wel de roeping tot nieuw leven. Dit wordt belicht vanuit het perspectief van de doop en de eucharistie.

Strofe 1, 2 en 3

Blijkens de eerste strofe is het beantwoorden van deze oproep met vele vraagtekens omgeven. Het is immers niet zo vanzelfsprekend om erop in te gaan, want ‘wie weet waarom en hoe’. Bovendien zijn er consequenties aan verbonden. Je moet jezelf prijsgeven en de dood ondergaan, dat wil zeggen: om tot nieuw leven te komen moet het oude bestaan eerst afsterven. Deze weg naar een nieuw bestaan wordt in de tweede en derde strofe beschreven aan de hand van het verhaal van de uittocht. God heeft het volk Israël weggeleid uit het doodse bestaan in Egypte waar het leefde onder het juk van de slavernij. Hij heeft het door de Rode Zee heen geleid op weg naar het beloofde land waar een nieuw bestaan opgebouwd kon worden. Al vanaf de vroegchristelijke periode is deze tocht door de Rode Zee gezien als een voorafbeelding van de doop. Zoals de doortocht door de zee leidde naar nieuw leven, zo gaat de dopeling door het doopwater heen op weg naar nieuw leven. In het water van de doop wordt de mens opnieuw geboren.

Het is opvallend dat in deze strofen de tegenwoordige tijd wordt gebruikt, ook wanneer er verwezen wordt naar de doortocht door de zee. Daarmee stuiten we op een wezenlijk element van de christelijke manier van gedenken. Wanneer in de liturgie heilshistorische gebeurtenissen worden herdacht, bijvoorbeeld de doortocht door de Rode Zee, dan is dat niet alleen een terugdenken aan wat ooit gebeurd is, maar dan wordt die gebeurtenis in het heden present gesteld: wat toen gebeurd is, gebeurt vandaag opnieuw. Zoals in het verleden het volk Israël uit slavernij is bevrijd en door de zee is getrokken, zo worden ook wij bevrijd en trekken wij door het water van de doop heen. In plaats van ‘de zee ingaan’ stond er oorspronkelijk op het einde van strofe 2 ‘het moet de zee doorgaan’. Dit laatste lijkt iets sterker uit te drukken dat de bevrijding het gevolg is van het door de zee heen trekken; en dat we bij de doop niet alleen het water moeten ondergaan, maar dat we er doorheen moeten. Het gevolg is dat wie door het water heen is gegaan, deel uitmaakt van het volk van God. Er wordt gesproken over dopen ‘in woord en water’; dit kan verwijzen naar de twee rituele elementen die de kern uitmaken van de doop: het uitspreken van de doopformule en het onderdompelen van de dopeling of het uitgieten van het water. In de oorspronkelijke versie was sprake van dopen ‘in wolk en water’, wat beter aansluit bij de zojuist vermelde typologie omdat het een verwijzing is naar 1 Korintiërs 10,1-2 waarin ook de uittocht en de doop met elkaar worden verbonden: ‘Ik wil graag dat u weet dat onze voorouders allemaal door de wolk werden beschermd en allemaal door de zee trokken, dat ze zich allemaal in de naam van Mozes lieten dopen in de wolk en in de zee.’

Strofe 4, 5, 6 en 7

In de strofen 4 tot en met 7 verspringt het perspectief en wordt Jezus geïntroduceerd; vooral zijn geboorte en zijn dood worden gememoreerd. De tweede helft van strofe 4 verwijst naar Johannes 1,29 en luidde in de oorspronkelijke versie ‘die, Lam Gods uitverkoren, de zonde op zich nam.’ Daarop aansluitend brengt het begin van strofe 5 Johannes 3,5 in herinnering over het geboren worden uit water en geest als voorwaarde om het koninkrijk van God binnen te gaan. De omschrijving ‘zoon van God’ in strofe 5 luidde in de oorspronkelijke versie ‘knecht van God’. De dominante leidraad in deze strofen is echter de dooptheologie van Paulus in Romeinen 6,1-12: wij moeten met Christus sterven om ook met hem te verrijzen; en dood voor de zonden leven wij in verbondenheid met Christus voor God alleen. In strofe 7 wordt onder verwijzing naar Marcus 10,38-39 waar Jezus aan Jakobus en Johannes vraagt of zij in staat zijn de beker te drinken die hij moet drinken en de doop te ondergaan die hij moet ondergaan, een overgang gemaakt van de doop naar de eucharistie die in de laatste drie strofen centraal staat. Hier wordt de vraag van Jezus naar de offerbereidheid van Jakobus en Johannes echter veralgemeniseerd en geactualiseerd. Het appel geldt iedereen die Jezus wil volgen.

Strofe 8, 9 en 10

Deze volledige overgave wordt in de strofen 8-10 verder uitgewerkt aan de hand van eucharistische beelden, zoals het beeld van de graankorrel die moet sterven om vrucht voort te brengen (Johannes 12,24). Zo moeten ook wij sterven om anderen te kunnen laten leven. Zo worden wij brood voor elkaar. De zelfgave van de een strekt de ander tot zegen. In de laatste strofe richt de tekst zich tot Jezus (‘O Heer’) zodat het perspectief verschuift en het lied als een gebed eindigt. Maar bovendien vindt er een inhoudelijke omkering plaats. Niet de vertrouwde voorstelling van de eucharistie waarin Christus zich voor ons laat breken en zich uitdeelt aan ons, maar waarin Christus ons breekt en uitdeelt aan elkaar. Door deze omkering is de actualisering van de eucharistie in dit lied niet vrijblijvend maar appelleert ze sterk aan onze eigen offerbereidheid. De viering rond altaar of avondmaalstafel herinnert ons daar telkens weer aan.

Samengevat: de roeping van de mens door God impliceert een nieuwe geboorte, die gestalte krijgt in de doop. Voordat de nieuwe mens geboren kan worden, moet echter eerst de oude, zondige, mens sterven. Dit nieuwe leven ontstaat door de dood, door het water heen. Wie in navolging van Jezus door de dood heen nieuw leven ontvangt, zal ook anderen doen leven. Dood en leven vormen de centrale begrippen van dit lied zoals kernachtig is uitgedrukt in de titel die er in de eerste uitgaven al boven stond: ‘Een lied op dood en leven’.

Auteur: Louis van Tongeren


Melodie

Jaap Geraedts schreef de dubbelmelodie bij ‘Roept God een mens tot leven’ in december 1965. Het is een zeer gelukkige keuze geweest van de redactie van het Liedboek voor de kerken (1973) om deze tekst met de melodie van Geraedts op te nemen. Het lied was immers reeds in diverse bundels opgenomen op de melodie van Melchior Vulpius ‘Nu daagt het in het oosten’ (Liedboek 444 – vaak in combinatie met een tweede melodie van Bernard Huijbers) of op de melodie van ‘Het waren tien geboden’ (Liedboek 540) van Frits Mehrtens. Deze melodieën zijn dermate sterk verbonden met hun originele tekst dat ze met de tekst van Oosterhuis tot stiefkinderen zouden worden. Bovendien hebben beide melodieën een bepaalde argeloosheid die zich maar matig verhoudt tot het gewicht van de woorden. De karakteristieke tekst vraagt om een melodie van gelijk gewicht. Melodie en tekst van Liedboek 346 zijn zeker aan elkaar gewaagd.

Jaap Geraedts heeft een bekende compositietechniek toegepast in deze melodie, namelijk die van de ‘kreeftgang’. De tweede melodie levert van achter naar voren gelezen de eerste op. Zo poogt de melodie – volgens Geraedts zelf – ‘het tekstmotief ‘inkeer en terugkeer’ niet alleen inspiratief, maar ook structureel weer te geven’. Ritmisch heeft de componist beide melodieën hetzelfde patroon meegegeven. Het vakmanschap van de componist zorgt ervoor dat beide melodieën eenzelfde zeggingskracht hebben, zodat niet de ene klinkt als een afgeleide van de andere. Dit duo vormt een evenwichtig paar. Voor een duidelijk overzicht heb ik in bovenstaand notenvoorbeeld beide melodieën elk op één notenbalk weergegeven. Allereerst is zo goed te zien dat de delen van de dubbelmelodie ritmisch identiek zijn. Doordat Geraedts op een tweetal punten is afgeweken van een letterlijke kreeftgang (zie de noten met het *), construeerde hij een melodie waarvan de twee delen duidelijke melodische overeenkomsten vertonen (zie daarvoor de haken boven de noten). De kreeftgang is eigenlijk slechts gebruikt als middel dat men onbewust ondergaat – ad maiorem Dei gloriam? Wat men wél hoort, zijn de ritmische en melodische overeenkomsten, maar de kreeftgang draagt zeker bij aan het innerlijk verband tussen de twee melodieën.

Opvallend in deze melodie – en in hoge mate bepalend voor het karakter ervan – is het intervalgebruik. De grote intervallen (kwarten en kwinten) bevinden zich steeds aan begin en einde van de korte frasen. De enige (kleine) terts bevindt zich precies halverwege de beide melodieën. Verder zijn er slechts secunden te zien (en te horen) en een enkele repeterende noot.

Een rustig tempo van maximaal 60 halve noten per minuut past bij deze melodie, die ook haar weg vond naar Liedboek 851, met een – eveneens gewichtige – tekst van Willem Barnard. Al sinds Zingend Geloven 6 (1998, nr. 27) en Tussentijds (2005, nr. 204) vormen tekst en melodie een hechte en passende combinatie.

Auteur: Christiaan Winter