Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

348 - Heer van uw kerk


Gott ist mein Lied

Tekst

Ontstaan en verspreiding

Dit lied van Evert Louis Smelik (1900-1985) werd voor het eerst gepubliceerd in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 335) en kreeg vervolgens een plaats in het huidige Liedboek. Daarna namen ook Op toonhoogte (tweede editie 2015, nr. 353) en Weerklank (2016, gezang 307) het lied op. Het is een uitgesproken dooplied, dat nauw aansluit bij de doopliturgie zoals die voor het eerst in Doop en belijdenis: Proeven voor de Eredienst, aflevering 3, in 1993 verscheen en elf jaar later grotendeels werd overgenomen in het Dienstboek, deel II (Zoetermeer 2004, blz. 97-103).

Inhoud

Strofe 1 en 2

Strofe 1 sluit aan bij het onderdeel ‘Onderwijzing’, waarmee de doopliturgie begint (Dienstboek II, 97). De doopouders laten hun kind dopen in navolging van de oproep van Jezus, ‘Laat de kinderen tot Mij komen’ (Marcus 10,14), hoewel deze uitspraak van Jezus in het evangelie niet in relatie staat tot de doop en daarom feitelijk niet als legitimering van de kinderdoop kan worden gezien. De ouders of verzorgers komen met het jonge leven naar voren om het kind in dank op te dragen aan zijn of haar Schepper, zoals in strofe 2 staat vermeld. Dit is een verwijzing naar de lofzang van David in 1 Kronieken 29,14: ‘Alles is van u afkomstig, en wat wij u schenken komt uit uw hand.’ Het betreft hier het onderdeel van de presentatie van de dopeling aan de gemeente, maar men zou ook kunnen denken aan de doopsgezinde traditie, waarin de kinderdoop niet voorkomt, maar in onze tijd wel een ander ritueel aan het begin van het leven kent, namelijk de ‘geboortedankzegging’: er wordt dankbaarheid geuit voor dit geschenk en het kind ontvangt de zegen (De gemeente komt samen. Dienstboek ten behoeve van doopsgezinde gemeenten, Zoetermeer/Amsterdam 1998, blz. 51-52). Ook in de Protestantse Kerk in Nederland is de dankzegging en zegen na de geboorte bekend geworden (Dienstboek II, 427-431).

Strofe 3, 4 en 5

In strofe 3 wordt vermeld dat de Heer van de kerk al klaar staat om het kind te ontvangen, want ‘eer wij U zoeken zijt Gij daar’. De doopouders willen dat hun kind gedoopt wordt in de naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest, en vragen God daarom zijn naam te verbinden aan het kind, zoals blijkt uit de eerste regel van strofe 4. In deze strofe vinden we een uitleg van de doop middels een verwijzing naar Efeziërs 4,22-24, over de oude mens die moet worden afgelegd en de nieuwe mens die moet worden aangetrokken. Het is een opdracht voor heel het leven, maar ook de kernbetekenis van de doop: daarin zal de oude mens sterven en een nieuwe mens opstaan (Romeinen 6,4).
In strofe 5 komt ook de naamgeving aan de orde. Het kind heeft ‘een naam gekregen’ van de ouders, die deze gekozen hebben bij de geboorte en in de doopviering bekend maken aan de gemeente. In de doop verbindt God zijn naam aan die van het kind (strofe 4, regel 1). De strofe eindigt met ‘en niemand rukt het uit uw macht’, een verwijzing naar Johannes 10,28, waar Jezus het over zijn schapen heeft: ‘Ik geef ze eeuwig leven: ze zullen nooit verloren gaan en niemand zal ze uit mijn hand roven.’

Strofe 6

Na de naamgeving volgt het doopgebed en de belijdenis, en ten slotte vindt de feitelijke doopbediening plaats.
Welke betekenis de doop als teken heeft, wordt nogmaals in strofe 6 uitgelegd, maar nu weer met een verwijzing naar Romeinen 6,4: ‘We zijn door de doop in zijn dood met hem begraven om, zoals Christus door de macht van de Vader uit de dood is opgewekt, een nieuw leven te leiden.’

De uitdrukking ‘het is gedoopt’ in deze strofe is volgens de tekstdichter een aanwijzing dat dit lied het beste in twee gedeelten kan worden gezongen: strofe 1 tot en met 5 voor de feitelijke doopbediening, strofe 6 tot en met 9 erna.

Strofe 7, 8 en 9

In strofe 7 wordt de blik al naar de toekomst gericht, als het om de wegen gaat die het kind zal gaan (vergelijk ook de woorden van de gelofte, Dienstboek II, 102-103), en in strofe 8 wordt de hoop uitgesproken dat het kind later, als het ‘zelf ontwaakt’ is, met ons de naam van God zal belijden, en deel zal uitmaken van het verbond van God met de mensen. Dit ligt in het verlengde van de aanvaarding van de doopgelofte, zoals die in de doopliturgie door ouders en doopgetuigen wordt uitgesproken: de hoop dat de dopelingen later zelf ook hun doop zullen aanvaarden en hun geloof zullen belijden.
Ten slotte wordt in strofe 9 gezegd dat de doop allen verbindt, het voorgeslacht inbegrepen. ‘De ouders die hier stonden’ slaat dus niet op de aanwezige doopouders alleen, maar verwijst ook naar ‘de ganse kerk in één geloof’.


Melodie

De melodie is afkomstig van Carl Philipp Emanuel Bach (1714-1788), die hem in 1787 publiceerde in zijn bundel Neue Melodien zu einigen Liedern des neuen Hamburgischen Gesangbuchs.
Zij werd geschreven bij het lied ‘Gott ist mein Lied’, van Christian Fürchtegott Gellert (1715-1769), waarvan de vertaling (‘God is mijn lied’) als gezang 139 in de Psalmen en gezangen voor den eeredienst der Nederlandsche Hervormde Kerk, de bekende ‘Hervormde Bundel 38’, stond. In het huidige Liedboek kreeg ook een andere tekst van E.L. Smelik deze melodie mee, namelijk lied 364.  De regellengtes van de tekst van Smelik bestaan uit een ongebruikelijke aantal lettergrepen: 4-7-11-8; de melodie zoals die is afgedrukt volgt deze lengtes ook. De oorspronkelijke tekst van ‘Gott ist mein Lied’ had echter vijf regels van respectievelijk 4-7-4-7-8 lettergrepen:

Gott ist mein Lied!
er ist der Gott der Stärke!
Hehr ist sein Nam’,
und gross sind seine Werke,
und alle Himmel sein Gebiet.

Vanwege deze structuur staan er in de originele melodie fermates boven de laatste woorden van deze vijf zinnen:
Als deze fermates worden opgevat als aanduidingen van het einde van een regel, en niet als een verlenging van de bijbehorende noot, dan zingt men het lied echter vanzelf op de manier waarop hij in het Liedboek genoteerd staat, dus met een derde regel van elf lettergrepen.

Zoals ook op de afbeelding te zien is, werd de melodie met een becijferde bas afgedrukt. Aan de liederen gaat een Anmerkung van C.Ph.E. Bach vooraf, waarin hij schrijft: ‘Damit die Gemeinen die neuen Melodien leicht und bald mitsingen lernen, werden die Herrn Organisten wohl thun, wenn sie im Anfange diese aus leichten Intervallen gesetzte Melodien mit der vorgeschriebenen und untergelegten leichten Harmonie stark und ungekünstelt mitspielen.’

De melodie is eenvoudig, maar vakkundig gemaakt, en bestaat geheel uit kwartnoten, behalve aan het einde van regel 2 en 3, waar de melodie even tot rust komt. Het verloop is heel rustig en geleidelijk, bijna alle intervallen binnen de regels zijn secundes, behalve een dalende terts aan het einde van de eerste en derde regel en een stijgende kwart aan het begin van de laatste regel. De eerste twee regels liggen relatief laag, maar in de derde regel moduleert de componist naar de dominant, en klimt de melodie mooi naar een hoge d”, om vervolgens weer terug te moduleren naar de grondtoonsoort en stapsgewijs te dalen naar de lage c’. Evert Westra karakteriseerde de melodie als ‘zoetvloeiend’ en sprak over ‘monotone eenvoud’ (Een Compendium…, k. 742-743); deze eigenschappen kenmerkten veel liedmelodieën van het einde van de achttiende en de negentiende eeuw.

Auteur: Erik Heijerman

Bron

Neue Melodien zu einigen Liedern des neuen Hamburgischen Gesangbuchs, Hamburg 1787 (klik hier, geraadpleegd 9 februari 2023)


Media

Uivoerenden: Gemeentekoor van Rotterdam-Centrum o.l.v. Dirk Zwart; Suzan Zwart-de Kruif, fluit; Jaap Zwart jr., orgel (strofen 1, 3, 9)