Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

352 - Jezus, meester aller dingen


Een eerste kennismaking

Dit lied schreef Tom Naastepad bij het evangelie over de storm op het meer, Matteüs 8,23-27. Het lied is meer dan een schriftberijming van dit bijbelgedeelte: een leerdicht waarin de verhalen over water aan de orde komen. Niet alleen komt het genoemde evangelie ter sprake, we zingen ook over Mozes die gered werd door het water, de Farao die ten onder ging in het water en Jona die uit de diepte van het water riep en werd gered. Daarmee wordt feitelijk de kern aangeduid: leven gevend water én leven bedreigend water als contrast. De vijfde strofe is de kern van het lied, waarin die twee betekenissen worden samengevat. Dit dubbele beeld komt samen in de doop en daarom heeft dit lied een plaats gekregen in de rubriek doopliederen. De doop is een paasbeeldspraak. Daarom staat in deze strofe: ‘Gij hebt, uit de dood verrezen, / ’t boos getij terecht gewezen’.
Van Tom Naastepad weten wij dat hij zijn teksten schreef op bestaande melodieën, waarbij de oude melodie de nieuwe tekst betekenis gaf. Deze woorden werden geschreven op de melodie van het kerstlied Quem pastores laudavere (Liedboek 468). Deze associatie is ons wellicht vreemd, maar in Engeland is de melodie bekend bij een lied voor zeelieden.

Auteur: Pieter Endedijk


Jezus, Jona en het lot

14e eeuw
Quem pastores laudavere

Tekst

Ontstaan en verspreiding

Dit lied wordt voor het eerst vermeld in de ‘Maandbrief’ van de Araunagemeente van 7 februari 1963. Het was de tijd van het Tweede Vaticaans concilie (1962-1965). Al snel werd duidelijk dat de volkstaal een prominentere rol zou gaan spelen in de rooms-katholieke liturgie. De priester Tom Naastepad (1921-1996) zag dat hierin een taak voor hem was weggelegd. Bovendien beschouwde hij het als zijn missie om rondom de eucharistie ook andersoortige diensten te houden, waarin hij de Schrift zou ontvouwen. ‘Ach, die ontzettende frequentie der Missen: hoe fataal steken zij af tegen die volslagen afwezigheid van diensten van andere aard’ (Op de dorsvloer: Toespraken en nieuwe liederen uit het leerhuis, Hilversum/Antwerpen 1964, 10). Ten behoeve van leerdiensten die Naastepad in Rotterdam belegde, is dit lied geschreven. In deze leerdiensten probeerde hij elementen uit de Reformatie binnen te dragen binnen de Romana. In de bundel Op de dorsvloer is een eerste oogst hiervan te vinden, waaronder het hier besproken lied met bijbehorende toespraak (265-274).
Het lied kreeg een plaats in het Liedboek voor de kerken (1973) als gezang 345. Verder verscheen het in de bundel Het lied op onze lippen (2003, nr. 44) In het Liedboek is het opgenomen als lied 352.

Vorm

Het aantal lettergrepen is enigszins ongebruikelijk: 8-8-8-7. Het rijmschema is a-a-a-B. Geregeld is er sprake van halfrijm. Zo eindigen de regels van strofe 4 op ‘waken’, ‘water’ en ‘verlaten’. Bovendien rijmen de slotregels van de strofen 1, 2, 3, 5 en 6 en van de strofen 4 en 7 (geen halfrijm!).
Jezus is in dit lied de aangesprokene. Steeds is het: ‘Gij’. Het lied staat grotendeels in de aantonende wijs en bezingt wat Jezus doet. Deze aantonende wijs wordt tot een gebed in de strofen 2 (‘Richt U op en strek uw hand!’), 3 (‘Draag ons naar de overkant’) en 7 (Zend uw adem, wend de steven’).

Inhoud

Het lied is geschreven naar aanleiding van Matteüs 8,23-27, de stilling van de storm. Naastepad legt echter allerlei schriftuurlijke verbanden en werkt de beeldspraak van het varen aan het einde van het lied op een originele manier uit. Achtereenvolgens komen aan de orde: Jezus (strofe 1 en 2), Mozes en Farao (3), Jona (4) en opnieuw Jezus (5, 6 en 7). De titel die Naastepad aan het lied gaf, is: ‘Jezus, Jona en het lot’. ‘Het lied heeft iets van een leerdicht, het mediteert als een rabbijn over de verhalen van de Schrift, het rijgt de beelden tot een snoer’, aldus Willem Barnard in Een compendium (k. 780).

Strofe 1

Jezus sprak de wind en het water ‘bestraffend toe’ (Matteüs 8,26), zoals iemand die de dingen volkomen meester is. Hij is ‘meester aller dingen’ en ‘woord van God van den beginne’ (Johannes 1,1). Hij brengt tekenen tot stand in het lot der stervelingen. Het woord ‘lot’ is onderdeel van de titel en klinkt eveneens in strofe 6. In verband met Jona krijgt dit woord een extra lading. Immers, ‘ze wierpen het lot en het lot viel op Jona’ (1,7). Naastepad contrasteert Jezus en Jona: ‘Jezus herhaalt ook het verhaal van Jona. Doch alweer op een wonderlijke wijze. Want Jona ging te scheep om zichzelf te redden, en bracht daarmee de anderen in gevaar. Jezus gin scheep in het mensenlot om de mensen te redden en bracht daarmee zichzelf in gevaar.’ (Op de dorsvloer, 268-269)
In het lot der stervelingen brengt Jezus ‘tekenen tot stand’. Denk aan de tekenen die een prominente rol spelen in het Johannesevangelie. Wellicht valt ook te denken aan die speciale categorie van ‘tekenen’: de sacramenten, waaronder de doop.

Strofe 2

Jezus sprak de wind en het water bestraffend toe (Matteüs 8,26). Zoals vaak in de Schrift is water symbool voor ‘boze machten’, maar Naastepad noemt ook ‘’t gevaar dat wij niet achten’: gevaren waarvan wij ons niet bewust zijn in onze naïviteit. Jezus heeft de ultieme vijand in de ogen gezien. ‘Hij alleen is oog in oog met hem geweest, heeft hem gezien in de donkere schoot van de zee’ (Op de dorsvloer, 268). De slotregel is een gebed: ‘Richt U op en strek uw hand!’ Dat strekken van de hand doet denken aan Mozes, die zijn hand moest uitstrekken over de zee (Exodus 14,16.21.26.27). Over hem gaat de volgende strofe.

Strofe 3

Mozes heeft behoud gevonden, Farao ging diep ten onder. In beide gestalten is iets van Jezus te zien. Jezus ging ten onder in het water van de dood. ‘Daardoor lijkt Jezus soms meer op Farao dan op Mozes’ (Op de dorsvloer, 268). Doordat Hij dat voor ons deed, hoeven wij het ergste niet meer te doorstaan. Wij staan als verlosten te zingen aan de overkant omdat Christus ‘wonder boven wonder’ doet. De slotregel is weer een gebed: ‘draag ons naar de overkant’. In Deuteronomium 1,31 verhaalt Mozes hoe God zijn volk heeft gedragen door de woestijn ‘zoals een vader zijn kind draagt’ (vergelijk Psalm 68,20). Wellicht kunnen we bij deze regel ook denken aan de legende van Christoffel, die Jezus naar de overkant droeg. Hier gebeurt het omgekeerde: Jezus draagt ons.

Strofe 4

Jona sliep in het schip, Jezus eveneens (Matteüs 8,24), maar hier heet het: ‘als wij slapen zult Gij waken’. Naastepad gaat voorbij aan het fysieke slapen van Jezus in het schip en doelt op zijn geestelijke waken. Jezus waakte in Getsemane, terwijl zijn leerlingen sliepen (Matteüs 26,36-46). Dat slapen van ons heeft wellicht te maken met het ‘gevaar wat wij niet achten’ (strofe 2). Jezus daarentegen waakt als Hij kopje onder gaat in de dood, als Hij roept ‘uit de diepte’ (Psalm 130,1) en ‘verlaten’ (Psalm 22,2). Jona zonk naar de diepte en zong in de vis zijn psalm. Hij ‘riep’ (Jona 2,3). Niets dan onheil vond hij daar beneden. Jezus is nedergedaald ter helle.

Strofe 5

Maar zoals Jona aan land kwam op de derde dag, zo is Jezus verrezen. Jezus stond op, in het verhaal van de storm op het meer ook letterlijk. Hij werd wakker en wees het boos getij terecht: ‘Toen stond Hij op en sprak de wind en het water bestraffend toe’ (Matteüs 8,26). ‘Het water zal U vrezen.’ Het rebelse schepsel wordt godvrezend. Het wordt dienstig aan de bedoelingen van de Schepper. ‘’t Water brengt ons weer aan land’. Over dat aan land komen met behulp van het gehoorzame water, gaan de laatste twee strofen. De wiegende melodie is wellicht gekozen met het oog op deze strofen. Naastepad schrijft zelf: ‘Het merkwaardige doet zich nu voor, dat de Engelse zeelieden deze melodie gekozen hebben om te zingen op zee, als de storm voorbij is, de zee niet meer vijandig en het water ons weer wiegt als een moeder. Een goede melodie om de Kersttijd, de wiegetijd, te sluiten!’ (‘Maandbrief’ 7 februari 1963)

Strofe 6

Het lot viel op Jona (Jona 1,7), die het onwillig droeg. Jezus daarentegen heeft ons lot vrijwillig op zich genomen en gedragen. Zo ‘draagt Hij ons naar de overkant’ (strofe 3). Zo begraaft Hij het oude (vergelijk Romeinen 6,4). Jezus heet nu ‘goede hoop en haven’. Hij is niet alleen kapitein, maar ook ‘goede hoop’, denk aan ‘Kaap de Goede Hoop’. En ten slotte is Hij onze bestemming, onze haven, uitzicht van het nieuwe land. Bij dat land is te denken aan het hemels vaderland, waarvan het beloofde land een visioen was.

Strofe 7

Naastepad weidt nog verder uit met betrekking tot de beeldspraak van het varen. Jezus is niet alleen kapitein, goede hoop, haven en uitzicht. Hij levert ook de wind die het schip laat zeilen. ‘Wind’ en ‘geest’ en ‘adem’ zijn in de Bijbelse grondtalen een en hetzelfde woord. Jezus zond zijn Geest op Pinksteren en ‘blies over hen heen’ (Johannes 20,22). Deze Geest stuwt het scheepje van de kerk voort. Maar niet alleen is deze Geest om ons heen, ook ín ons. Hij geeft ons ‘het loflied in de mond’. Naastepad: ‘Sommige Joodse exegeten zeggen van die Geest over het water, dat hij de menselijke ziel is, waarmee de mens ademt en zingt. De mens zou zodoende eigenlijk reeds op de eerste dag geschapen zijn’ (Op de dorsvloer, 269-270). Zo vallen hier Pasen en Pinksteren op één dag. De schepelingen die hebben gesidderd en gesmeekt (vergelijk Psalm 107,28), komen nu tot zingen. Naastepads toespraak, die te lezen is als toelichting bij dit lied, eindigt als volgt: ‘Laat ook deze Kathedraal een moederschip zijn: dat zij het loflied voortbrengt en ieder van u zo’n driftige, Rotterdamse sleepboot, die haar op gang help over Gods ‘Waterweg’ (Op de dorsvloer, 272).


Melodie

Naastepad dichtte meestal met een klassieke melodie in gedachten, veelal reformatorisch van oorsprong, maar in dit geval is dat de veertiende-eeuwse, dus voorreformatorische melodie Quem pastores laudavere (zie Liedboek 468). ‘Een wiegelied, dat dus goed in de Kersttijd past, maar de melodie is in het English Hymnal (nr. 543, [red.]) terechtgekomen voor een lied dat men moet zingen op zee’, aldus Naastepad (in Op de dorsvloer, 265). In het Liedboek voor de kerken stond een melodie die Adriaan C. Schuurman speciaal voor dit lied maakte. Deze melodie heeft in het Liedboek weer plaats gemaakt voor de melodie die Naastepad oorspronkelijk in gedachten had.

Voor een toelichting bij de melodie, zie Liedboek 468.


Liturgische bruikbaarheid

Het lied is geschreven voor een leerdienst in de week na de vierde zondag na Driekoningen. Nog nét binnen de kerstkring dus, vlak voordat men begon toe te leven naar Pasen. In het oude Missale Romanum werd op deze zondag gelezen over de storm op het meer (Matteüs 8,23-27). Maar eigenlijk heeft het lied zich hiervan losgezongen. Het past bij vrijwel elke gelegenheid waarbij water een rol speelt, figuurlijk of letterlijk. Dat laatste is het geval bij de doop; reden waarom het lied in het Liedboek in de rubriek ‘Belijdenis en doop’ geplaatst is.

Auteur: Wouter van Voorst


Media

Video: Liedboek 352 door zangers Dorpskerk Eelde; Vincent van Laar, orgel (strofen 1, 2, 7)