Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

356 - O God die uit het water


Lied over het water


Tekst

Ontstaan en verspreiding

Het lied ontstond in de tweede helft van de jaren zeventig in de liturgische praktijk van de Maranathakerk te ’s-Gravenhage, waar Wim van der Zee voorganger en Arie Eikelboom kerkmusicus was. Het was bestemd gezongen te worden bij de intocht van de dopelingen.

Begin jaren tachtig werd het lied opgenomen in Zingend Geloven 2 (1983, nr. 72). De tekst verscheen ook in Van der Zee’s In het huis van de Levende. Gebeden om te zeggen of te zingen (Zoetermeer 1986, blz. 164-165). In 2005 kreeg het lied een plek in Tussentijds (nr. 100).

Inhoud

De liedtekst refereert in elk couplet aan een gebeurtenis uit de Schrift waarin ‘water’ een belangrijke rol speelt, te beginnen bij de schepping en eindigend bij de doop binnen de christelijke gemeente. Heel functioneel luidt de titel boven het gezang in de gebedenbundel In het huis van de Levende dan ook: ‘Lied over het water’.

Het eerste couplet verwijst naar het scheppingsverhaal uit Genesis 1, en vooral naar het zesde vers: ‘Er moet midden in het water een gewelf komen dat de watermassa’s van elkaar scheidt. En zo gebeurde het. God maakte het gewelf en scheidde het water onder het gewelf van het water erboven.’

De strofen 2 tot en met 5 handelen over gebeurtenissen uit het Oude Testament waarin water beeld is van zowel bedreiging als bevrijding. Het tweede couplet verhaalt van het water bij de zondvloed (Genesis 8) en couplet 3 noemt het water van de Rode Zee (Exodus 14). Deze twee oudtestamentische verhalen worden ook vermeld in het klassiek doopgebed, het zogeheten zondvloedgebed dat middeleeuwse rudimenten heeft en dat gebeden wordt voorafgaande aan de doopbediening.

In de volgende twee coupletten noemt Van der Zee oudtestamentische verhalen die niet in dit doopgebed genoemd worden: in couplet 4 het verhaal dat de Aramese bevelhebber Naäman geneest van zijn huidvraat door zich zevenmaal te baden in de Jordaan (2 Koningen 5), en in couplet 5 het verhaal van Jona die in het zeewater geworpen werd (Jona 1).

De zesde strofe verwijst naar de doop van Christus in de Jordaan (Matteüs 3, Marcus 1, Lucas 3 en Johannes 1). Deze doop wordt ook vermeld in het genoemde zondvloedgebed. Het betreft de zogeheten ‘Jordaan-passage’, die in de versie van Van der Zee (In het huis van de Levende, blz. 165) luidt:

Gij hebt ons uw Zoon aangewezen
toen hij ondergedompeld werd
in het water van de Jordaan

In het laatste couplet van het lied wordt de doop op ‘ons’ betrokken. Daarbij gaat het om de doop als verbinding met Jezus, maar ook als teken van redding en hoop (1 Petrus 3,18-22). Het begrip ‘opstaan’ in de versregel ‘doet opstaan tot de hoop’ is te interpreteren vanuit Romeinen 6,4: ’We zijn door de doop in zijn dood met hem begraven om, zoals Christus door de macht van de Vader uit de dood is opgewekt, een nieuw leven te leiden.’

Gedachtenisgebed

Het lied is volop een anamnetisch gebed, een gedachtenisgebed. Dat wil zeggen: in elk couplet wordt God aangeroepen (‘O God’), waarbij vervolgens steeds een van zijn daden beleden wordt en in gedachtenis wordt gebracht. Na de aanroep ‘O God’ volgt steeds een reden waarom wij ons tot God richten en van Hem interventie verwachten: Hij trad immers handelend op bij de schepping (couplet 1), de zondvloed (couplet 2), de doortocht door de Rode Zee (couplet 3), et cetera. In het refrein wordt God telkens om ontferming gevraagd. Dat wordt gedaan op grond van zijn daden die in de voorgaande coupletten onder woorden zijn gebracht (vergelijk ook de dubbele punt na elk couplet).

Samengevat zien we dus de volgende structuur in het lied: adres (‘O God’), reden (‘... die uit/door/in het water…’), inhoud van het gebed (‘Heer, ontferm u over ons…’).

Deze anamnetische gebedsstructuur van het lied sluit aan bij het zondvloedgebed, dat deze structuur immers ook heeft: ‘O almachtige, eeuwige God; Gij, die naar uw streng oordeel de ongelovige en onboetvaardige wereld met den zondvloed gestraft hebt […]; Gij, die den verstokten Farao […]; wij bidden U, bij uw grondeloze barmhartigheid...’.

Vorm

De coupletten hebben een weinig gebruikte strofevorm van vier jambische versregels met 7-4-7-6 lettergrepen. Het rijmschema is a-B-c-B.


Melodie

Arie Eikelboom componeerde bij de tekst een melodie die om diverse redenen refereert aan melodietypen uit de zestiende eeuw. De melodie is niet geschreven in een moderne maatsoort (de 2/2-maat met maatstrepen in de eerste drie drukken van het Liedboek is per abuis) maar als een mensurale melodie met een tactus minor. Ook de toonaard, c.q. de dorische modus, verwijst naar het kerklied uit de Reformatie-eeuw. De eerste regel beweegt zich in het lage toongebied van het hexachordum naturale (c’-a’) en eindigt op de dominant (‘roeptoon’ a’). De tweede regel is in feite een omspeling en bevestiging van deze roeptoon, onder meer door de bes’. De derde regel brengt de melodie in een hogere ligging (c.q. hexachordum molle) en bevat tevens de hoogste noot (d”). Regel 4 eindigt op de dominant a’. In de eerste refreinregel keert de bes’ uit regel 2 weer terug, terwijl de tweede regel de melodie weer terugbrengt naar de rusttoon d’.

Bekijken we de melodie vanuit de woord-toonverhouding, dan valt op dat de componist kernwoorden zowel melodisch als ritmisch er uitlicht. Bijvoorbeeld: in het eerste couplet gaat het om de woorden ‘water’ (regel 1), ‘begin’ (regel 2) en ‘geroepen’. De hoogste noot in regel 3 maakt dat de woorden die op dat moment gezongen worden sterke nadruk krijgen (‘geroepen’ in strofe 1, ‘gered’ in strofe 2, et cetera).

Meer in het algemeen kan de stijgende beweging vanaf de d’ in regel 1 naar de d” in regel 3 gezien worden als ondersteuning van de tekst waarin gezongen wordt over ‘uit het water geroepen’ (couplet 1), ‘opstaan uit de Jordaan’ (strofe 4) en ‘opstaan tot de hoop’ (strofe 7).

Waar de melodie in het couplet naast toonherhalingen gekenmerkt wordt door sprongen, variërend van tertsen tot kwinten, beweegt het refrein zich uitsluitend in secundes, een beweging die al inzet in de slotregel van het couplet. Doeltreffend wordt bij het woord ‘ontferm’ een kleine secunde (a’-bes’) gezongen.

Fraai is de gepuncteerde halve noot op het woord ‘Heer’, waardoor het ritmische patroon van het voorafgaande doorbroken wordt en de aanroeping ondersteund wordt.


Liturgische bruikbaarheid

Natuurlijk kan het dooplied goed functioneren als gezongen doopgebed. Maar daarnaast is het ook een fraai lied om te bidden in de Paasnachtviering, die immers vanouds de doopgelegenheid bij uitstek is. Hier kan het lied namelijk gezongen worden in het kader van de doopgedachtenis.

Auteur: Jan Smelik