Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

362 - Hij die gesproken heeft een woord dat gáát


Een smekeling, zo kom ik tot uw troon

Tekst

Ontstaan en verspreiding

In 1985 publiceerde Huub Oosterhuis het lied ‘Hij die gesproken heeft’ in de bundel Liturgische Gezangen II (1985, nr. 94) met als ondertitel ‘Een lied voor de gemeente’. Oosterhuis schreef het lied op een melodie van Bernard Huijbers, waarop hij in de jaren zestig al meerdere liedteksten had geschreven, onder andere ‘Zo vriendelijk en veilig als het licht’ (Liedboek 221) en ‘Ik sta voor U in leegte en gemis’ (Liedboek 942).
Mede vanwege de bekende melodie vond dit lied al gauw zijn weg in de bundels die na 1985 verschenen: Petrus en Paulusbundel (1987, nr. 256), Gezangen voor Liturgie (1990, nr. 616) en Verzameld Liedboek (2004, blz. 217). In protestantse liedbundels werd het lied achtereenvolgens gepubliceerd in Zingend Geloven 5 (1995, nr. 79) en Tussentijds (2005, nr. 113). Ook in de Vlaamse liedbundel Zingt Jubilate (editie 2006, nr. 939) kreeg het een plaats. De tekst is gepubliceerd in Gezongen Liedboek (1993, blz. 152).

Vorm

De tekst is strak geschreven in de jambe (v-) en bestaat uit drie zesregelige strofen in een gekruist rijmschema A-b-A-b-A-b.
In de eerste twee strofen is ‘Hij’ de handelende persoon. Met name in de tweede strofe wordt deze verbonden met het betrekkelijk voornaamwoord ‘die’. ‘Hij’ staat steeds in betrekking tot ‘ons’. In de derde strofe wordt als een antwoord door ‘ons’ de derde persoon toegesproken met ‘U’ en ‘Gij’.
Een inhoudelijk parallelisme treffen we aan in ‘tocht’, ‘weg’ en ‘spoor’. Een parallellisme vormt ook ‘weg ten leven’ (strofe 1, regel 2) ‘met weg van dagen’ (strofe 2, regel 6). Voorts staan er woordherhalingen in de tekst: ‘hand’(regel 2) – ‘handen’ (regel 4) en ‘verlangen’ in de vijfde regel van de tweede strofe. Opmerkelijk zijn de temporele aanduidingen die wijzen op het heden: ‘tot hier’ (strofe 2, regel 4), ‘tot op vandaag’ (strofe 3, regel 2) en de paradox: ‘tot hiertoe onze toekomst’ (strofe 3, regel 5).
De voorlaatste zin in strofe 2 en 3 wordt onderbroken met een gedachtestreepje. In de tweede strofe wordt daarmee de zin en cadans even stopgezet door de tussenwerping ‘vrees niet’. In de derde strofe hebben we te maken met een anakoloet: de grammaticale constructie verandert halverwege en de zin is onvolledig. Hier vindt inhoudelijk de omslag plaats van beschrijving naar smeking.

Inhoud

Strofe 1

Ofschoon God in de tekst niet met name wordt genoemd, is vanaf het begin duidelijk dat het in dit lied over Hem gaat. God is het die zijn woord gesproken heeft, ja volgens het Johannesevangelie is Hij zelf het woord (Johannes 1,1). God is het die met zijn woord het volk begeleidt bij de uittocht. Het woord is een begeleider, een gids die zijn volk vóórgaat, die de weg wijst, zoals in Exodus 13,21 en Deuteronomium 31,3 wordt aangegeven. In parallelle metaforen wordt uitgelegd wat dat betekent: God zelf is een ‘tocht door de woestijn, een weg ten leven, een spoor van licht’. De opposities in de tekst maken de weg duidelijk van donker naar licht, van uitzichtloosheid naar uitzicht: de levenloze ‘woestijn’ tegenover ‘leven’, de ‘zwartste hemel’ tegenover het ‘licht’.
Het licht roept de connotatie op van het lichtbaken dat het volk van Israël begeleidt tijdens de uittocht uit Egypte, de doortocht door de woestijn op weg naar het Beloofde Land, die een weg is naar het leven. Het licht staat als een ‘handschrift’ geschreven tegen ‘de zwartste hemel’. Als het volk zich in de grootste ellende bevindt en er geen uitzicht meer is, dan is God juist aanwezig als de redder. In de vijfde regel ‘schept’ God een ‘nieuwe dageraad’: de uittocht geeft uitzicht op het ochtendlicht, de schepping wordt vernieuwd.
De strofe sluit af met een troostende zin tot de gemeente. God was niet alleen de veilige gids tijdens de uittocht van het volk van Israël, maar ook hier en nu zal hij zijn gemeente niet in de steek laten. Dit sluit aan bij de verwijzing die Oosterhuis zelf geeft in zijn tekstuitgave naar 1 Tessalonicenzen 5,24: ‘Hij die u roept is trouw en doet zijn belofte gestand’ en correspondeert met de ondertitel bij de eerste publicatie: in dit lied spreekt God vertrouwvol zijn gemeente toe.

Strofe 2

Ging de eerste strofe nog over God als de beschermende gids, in de tweede strofe gaat het om de uitnodiging die Hij stelt aan ‘ons’, de gemeente. Hij heeft ons ‘in zijn dienstwerk’ gewild. Dat doet denken aan de opdracht die Mozes krijgt om het volk uit Egypte te leiden. Maar tegelijkertijd klinkt er in door dat de gemeente een roeping heeft. Het is een oproep aan ‘ons’, de gemeente, om de opdracht van kerkzijn te vervullen, met name het diaconale dienstwerk.
De tweede regel vormt – ook in Bijbelse zin – een merkwaardige uitdrukking. God heeft het ‘gewaagd’: nergens komen we een uitdrukking tegen dat God niet zou durven om een gebaar te stellen, of dat Hij zijn heilswerk heeft geprobeerd.
Hij durft het ‘om onze hand te vragen’, alsof Hij ons ten huwelijk vraagt. We komen herhaaldelijk in de Bijbel tegen dat God de mens in zijn veilige hand koestert. Ook in deze liedtekst is God onze beschermer die ons van onze angsten bevrijdt (regel 3) en ons ‘op handen heeft gedragen’ (regel 4). Maar dat God zijn hand uitsteekt en de mens vraagt om mee te doen met zijn heilsplan, althans zo mogen we dat verstaan, is een uniek beeld; de uitnodiging voor het verbond dat Hij met de mens wil aangaan.
In de voorlaatste regel roept God het verlangen wakker en Hij bevredigt dit verlangen. Het Godsverlangen is een bekende gemoedsstemming in de psalmen. Maar hier is God nadrukkelijk de initiatiefnemer om dit verlangen op te wekken (het voorvoegsel ‘op’ ontbreekt overigens in de liedtekst). Hij wil de mens naar zich toe te trekken. En als de mens naar Hem verlangt, zal Hij dit beantwoorden door het verlangen te stillen.
Door het gedachtestreepje aan het eind van de voorlaatste regel hapert de cadans van doorlopende zinnen. De laatste regel bestaat uit drie delen. Allereerst de oproep ‘vrees niet’, een tussenwerping. Niet duidelijk is wie aan het woord is en tot wie hij zich richt. Is het God zelf die ‘ons’ aanspreekt? Maar de uitdrukking staat niet tussen aanhalingstekens, zoals in de eerste strofe, waar het wel duidelijk is dat God spreekt. Als we de tekst lezen als een gedicht, is hier de dichter zelf aan het woord die de lezer geruststelt. In de context van een kerklied mogen we het verstaan als een oproep van de zingende gelovigen aan elkaar.
Na deze tussenwerping wordt de beschrijving weer opgepakt met de eigenschappen of verdiensten van God. ‘Hij gaat met ons’; deze gedachte sluit aan bij de eerste strofe (regel 1). God is de veilige gids. Hij is bij ons op ‘een weg van dagen’, wat correspondeert met ‘een weg ten leven’ (strofe 1, regel 2).

Strofe 3

Het perspectief wisselt. De mens spreekt nu God aan; God staat niet meer in de derde, maar in de tweede persoon. Een dergelijke perspectiefwisseling zien we vaker in de psalmen. Het lied is daarmee een gebed; de gedachtenis, waarin is beschreven wie God is, zet zich voort. Wereld en tijd zijn onderworpen aan God, Hij is de machtige. God heeft zijn stem doen klinken ‘tot op vandaag’. Hij heeft gesproken (strofe 1, regel 1) en heeft dat tot nu toe steeds gedaan. In de tweede strofe klonk al ‘tot hier’, wat we mogen verstaan als ‘tot hier toe’. Tot op dit moment is God trouw geweest.
Opnieuw klinken eigenschappen van God, in metaforen: zijn naam betekent ‘hartstocht voor gerechtigheid’. Daarmee wordt specifieker uitgedrukt wat zijn bescherming inhoudt. Het behoort wezenlijk tot God dat Hij opkomt voor de gerechtigheid van zijn volk.
Zijn woord, waarover de eerste strofe ging, is voor ons een bron om uit te drinken. Daarin klinkt Psalm 42 door: ‘Zoals de hinde smacht naar stromend water, zo smacht mijn ziel naar u, o God. Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God…’ (Psalm 42,1-2a).
De voorlaatste regel omschrijft God als ‘onze toekomst’. Zo heeft Hij zich gedragen tot op dit moment. En daarin klinkt weer door de trouw die is verwoord in het reeds aangehaalde Bijbelvers: ‘Hij die u roept is trouw en doet zijn belofte gestand’ (1 Tessalonicenzen 5,24).
Ook hier volgt een gedachtestreepje. De zin hapert grammaticaal. Zoals wel vaker in gebedstaal voorkomt, zou toegevoegd moeten worden: ‘wij vragen U…’. De bede staat in scherp contrast met het genoemde Godsvertrouwen. Gebeden wordt dat we dat vertrouwen niet mogen verliezen en toch in twijfel ‘verzinken’, waardoor wij zouden omkomen en verdwijnen.

Liturgisch gebruik

Het Liedboek plaatst dit lied onder de rubriek ‘Bevestiging ambtsdragers’. Met name de tweede strofe krijgt dan de toespitsing op de roeping voor het ambt. Daarnaast kan het lied ook een plaats krijgen in een viering met een lezing over de uittocht; of waarin de betekenis van het ‘Woord’ (de Bijbel, of specifieker de ‘Tien Woorden’) is gethematiseerd, bijvoorbeeld als inleiding op de Woorddienst. Daarnaast is het centrale thema van het Godsvertrouwen een mogelijke leidraad bij de keuze voor dit lied.
Door de brede inhoud kan het lied in de loop van het liturgische jaar vaak zijn diensten bewijzen.

Auteur: Jeroen de Wit


Melodie

Voor een toelichting bij de melodie, zie Liedboek 221.


Media

Uitvoerenden: Vocaal Ensemble Cantare Huizen o.l.v. Richard Vos; Hendrik Jan de Bie, orgel (bron: KRO-NCRV)

Video: Liedboek 362 door zangers Dorpskerk Eelde; Vincent van Laar, orgel