Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

376 - Ziel, mijn ziel, aanvaard uw luister


Schmücke dich, o liebe Seele


Tekst

Herkomst en verspreiding

Dit lied was in het lutherse Duitsland vanaf de zeventiende tot en met de negentiende eeuw hét avondmaalslied bij uitstek. De tekst werd geschreven door Johann Franck (1618-1677), een advocaat die ook burgemeester van Guben was en zo’n 110 geestelijke liederen aan de kerk heeft nagelaten, waaronder het beroemde ‘Jesu meine Freude’, het enige andere lied van hem dat in het Liedboek is opgenomen (zie Liedboek 907). De eerste vermelding van ‘Schmucke dich, o liebe Seele’ vinden we in 1646 als het wordt genoemd in de Hundert-Thönige Vater-Unsers-Harffe, een bijzondere bundel met 338 (!) parafrases die Franck schreef van het Onze Vader. Deze waren bedoeld als afsluitende gebedsstrofe bij reeds bekende liederen. Bij een van die parafrases (nr. LXXXIII) wordt zoals hieronder te zien is in een register achterin gemeld dat het moet worden gezongen op de melodie van ‘Schmücke dich’. Het is echter niet zeker of het lied toen al bekend was, want er stonden ook ongepubliceerde liederen in het register. In ieder geval moet het lied dus al in 1646 geschreven zijn.

Drie jaar later, in 1649, verscheen de eerste strofe met een vierstemmige cantionaalzetting in de Geistliche Kirchen-Melodien (nr. 103) van Johann Crüger (1598-1662), die bevriend was met Franck en van wie de melodie afkomstig is.
Johann Franck had een voorwoord bij de Geistliche Kirchen-Melodien geschreven, waarin hij de loftrompet over Crüger steekt: 

Du bists / Herr Crüger / du / du bists / der Kirchen Zier
Der Lieder süsser Thon rührt eintzig nur von dir.
Du kanst den Himmel selbst durch dein beweglich Singen
Biss hier zu uns hienab in unsre Kirchen bringen.

Dat alleen strofe 1 van ‘Schmücke dich’ werd opgenomen in de Geistliche Kirchen-Melodien heeft zijn oorzaak in het feit dat het een begeleidingsboek betrof; de overige strofen kon men in het gezangboek van 1648 vinden. Ten slotte werd in 1653 het gehele lied gepubliceerd in de vijfde editie van de Praxis pietatis melica (nr. 254). ‘Schmücke dich’ was geplaatst in de rubriek ‘catechismusgezangen’. Hieronder staat het afgedrukt met een becijferde bas en de aanduiding ‘Vorbereitung zum heiligen Abendmahl’ erboven.
Zoals gezegd, tot ver in de negentiende eeuw was dit lied in Lutherse Duitsland het avondmaalslied bij uitstek, hoewel er regelmatig aanpassingen werden gedaan, zowel aan tekst als melodie. Het lied had ook Nederland inmiddels bereikt, want in 1806 verscheen er een (zeer vrije) bewerking van Ahasverus van den Berg in de Evangelische Gezangen (gezang 106). In de twintigste eeuw verflauwde de belangstelling echter, mogelijk vanwege de nadruk in de tekst op de individuele gelovige, en vanwege het barokke en piëtistische taalgebruik. Desondanks werden zes van de oorspronkelijke negen strofen opgenomen in het Evangelisches Gesangbuch (nr. 218, de oorspronkelijke strofen 2, 3 en 8 vervielen). In Nederland vertaalde Jan Willem Schulte Nordholt zeven van de oorspronkelijke strofen, die werden opgenomen in de bundel 102 Gezangen (1964, nr. 53), daarna in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 355) en nu ook in het Liedboek. Daarmee wordt recht gedaan aan de mystieke traditie, aan Johann Franck én aan de vertaler, die – zoals deze schreef in Een Compendium, k.808 – meer vertrouwde op de dichter (Franck) dan op ‘zijn late critici’. Van deze critici noemt hij expliciet Johannes Kulp, die het in zijn Die Lieder unserer Kirche (Göttingen 1958, blz. 246) heeft over de ‘Überschwenglichkeit und Gefühlsbetontheit’ (uitbundigheid en nadruk op het gevoel) van de tekst, en zelfs over de ‘Unwahrhaftigkeit’ (onwaarachtigheid) van de gemeente als zij dit lied in de mond zou nemen. Schulte Nordholt was er echter van overtuigd dat de christelijke gemeente wezenlijk boven zichzelf uit zingt en het lied dus heel wel in de mond kan nemen: ‘Dat is geen onwaarachtigheid, maar genade.’

Inhoud

De eerste vier strofen zijn een reflectie van de ziel van de gelovige over zichzelf.
In de eerste strofe roept de ziel zichzelf op uit het duister – de Duitse tekst spreekt over de Sündenhöhle – te treden en zich voor de maaltijd van de Heer te sieren met het licht. We horen hierin een verwijzing naar de parabel van de vijf dwaze en vijf wijze meisjes uit Matteüs 25,1-13, waarin de wijze meisjes hun olielampen in orde brengen (vers 7), maar ook naar Openbaring 19,8, waar gesproken wordt over de bruid die zich in zuiver, stralend linnen kleedt om deel te nemen aan het bruiloftsmaal van het lam (vergelijk ook Psalm 45,14-16 en Openbaring 21,2). Dit zijn beelden die ook in de middeleeuwse bruidsmystiek een belangrijke rol speelden: het mystieke leven streeft naar de vereniging van bruid en bruidegom, van de ziel met God.
Dat verlangen van de bruid naar de bruidegom komt tot uiting in strofe 2. De gelovige (de bruid) weet dat zij door het tot zich nemen van brood en wijn deel zal hebben aan Christus’ (de bruidegom) leven.
In de derde strofe zet de reflectie van de gelovige zich voort. In het Duits is er sprake van ‘Heilige Freude, tiefes Bangen’, door Schulte Nordholt in omgekeerde volgorde vertaald met ‘diepe vrees en zoet verlangen’, waarin de laatste twee woorden de heilige vreugde enigszins romantiseren. In het vervolg van de strofe blijkt dat de gelovige zich bewust is van ‘het geheim’ van het avondmaal, waarin Gods verhevenheid en almacht tot uitdrukking komen.
Strofe 4 borduurt op dat geheim voort. De dichter verzet zich tegen rationele pogingen het geheim te verklaren. Dat wij in het brood dat we eten ‘met God zijn aangezeten’ en dat wij als wij de wijn drinken Christus’ bloed tot ons nemen, is met geen verstand te verklaren. Voor dit geheim moeten wij vertrouwen op Gods Geest, want die alleen kan het geheim doorgronden. Hierin horen we een verwijzing naar 1 Korintiërs 2,10-12: ‘de Geest doorgrondt alles, ook de diepten van God. (…) Wij hebben niet de geest van de wereld ontvangen, maar de Geest die van God komt, opdat we zouden weten wat God ons in zijn goedheid heeft geschonken.’ 

In de laatste drie strofen is de ziel niet meer op zichzelf gericht, maar keert zij zich in gebed tot Jezus.
In strofe 5 wordt de lichtmetafoor uit strofe 1 weer opgenomen en in verband met Jezus gebracht, de ‘zon van vreugde’ en het ‘licht der zinnen’. De uitdrukking ‘zon van vreugde’ echoot het andere beroemde lied van Franck (Liedboek 907), ‘Jesu meine Freude’. Ook op een andere manier horen we dat lied hier terug, want als Jezus het licht is waarmee we ons sieren, dan is Hij ook ‘meine Zier’, zoals we in ‘Jesu meine Freude’ horen.
In strofe 6 worden we bepaald bij het feit dat we in het avondmaal gedenken dat Christus zijn leven voor ons gegeven en zijn bloed voor ons vergoten heeft.
Strofe 7 herinnert ons aan de waarschuwing van Paulus in 1 Korintiërs 11,27-34 dat men ook ‘op onwaardige wijze’ aan het avondmaal kan deelnemen, en daarmee een veroordeling over zichzelf afroept. De gelovige bidt daarom in deze strofe om op de ‘rechte wijze’ het brood van de genade tot zich te nemen. De laatste vier regels ten slotte bieden een eschatologisch perspectief: eens zullen wij met Christus zelf zijn aangezeten om met Hem het brood te eten.


Melodie

De melodie van Crüger – in Nederland al bekend uit de Evangelische Gezangen (1806, gezang 106) en ‘Hervormde Bundel 1938’ (gezang 249) – moet, zo blijkt uit bovenstaande gegevens, op zijn laatst in 1646 geschreven zijn. Klik hier om de vierstemmige zetting in moderne notatie te zien, die in 1649 werd opgenomen in de Geistlche Kirchen-Melodien van Johann Crüger. De melodie is dezelfde als die in het Liedboek is opgenomen. Hierboven was al de melodie met becijferde bas uit de Praxis pietatis melica van 1653 te zien. Deze wijkt op één detail af van die uit 1649: de gepuncteerde kwart met achtste in de tweede regel, zoals te zien is in de volgende uitwerking van de becijferde bas:
(Uitwerking afkomstig uit een uitgave ter gelegenheid van het Johann-Crüger-Jubiläum in 2012: Schmücke dich, o liebe Seele. 33 ausgewählte Kirchenlieder aus Johann Crügers Praxis Pietatis Melica. Halle 2012.)

In de melodie zoals die in het Liedboek is afgedrukt (in Es), beginnen én eindigen de eerste vier en de laatste twee regels elk met twee halve noten. Daartussen bevinden zich vier kwartnoten behalve in de voorlaatste regel. De melodie is geschreven in de barvorm, met als structuur a-b-a-b-c-c-d-b’, waarbij de eerste vier regels de twee Stollen zijn en de laatste vier regels het Abgesang. In de Stollen (regels 1-2 en 3-4) valt de prominente rol van de terts (g’) op, waar de melodie met kleine intervallen als het ware rustig omheen cirkelt. Zodra in regel 5 het Abgesang begint, komt er plotseling meer leven in de melodie: de tactus loopt gewoon door, maar de melodie voelt in de eerste vier noten van regel 5 en 6 als driedelig aan en klimt syncopisch omhoog naar een stralende hoge es”. In de Duitse tekst valt juist het woord ‘Herr’ op die hoge noot, in de vertaling is het in de eerste strofe met name het woord ‘gast’ dat erdoor benadrukt wordt, en in de volgende strofen de woorden ‘drank’ (2), kind’ en ‘groot’ (3), ‘wijn’ en ‘bloed (4), ‘val en ‘waardig’ (5), ‘kostbaar’ (6) en ‘ziel’ (7). Het lied vertoont in het algemeen een mooie eenheid van woord en toon, hoewel in de voorlaatste regel de syncope aan het einde van de regel niet altijd gelijk opgaat met de tekstaccenten. Al met al is dit een van de prachtige parels tussen de melodieën van het Liedboek en is het geen wonder dat Johann Sebastian Bach er een schitterende cantate over heeft gemaakt (BWV 180) en een van zijn mooiste koraalbewerkingen (BWV 654) bij heeft geschreven.  

Auteur: Erik Heijerman 

Bronnen

Johann Franck, Hundert-Thönige Vater-Unsers-Harffe, 1646 (klik hier)
Praxis pietatis melica 1653 (klik hier)