Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

379 - Breek ons, Heer, het brood


Brich uns, Herr, das Brot


Tekst

Herkomst en verspreiding

De tekst van het lied ‘Brich uns, Herr, das Brot’ (met als titel ‘Brot und Wein’) stamt – net als het lied ‘Wir glauben Gott im höchsten Thron’ (Liedboek 342) – uit de verzameling Ein Lobgesang – Neue Lieder für Kirche und Haus van Rudolf Alexander Schröder, gepubliceerd in 1937. Dat was een jaar nadat hij vanuit Bremen naar Beieren was verhuisd om daar in de luwte van het nationaalsocialistische bewind te wonen en werken, onder meer als lector in de Bayerische Kirche waar hij na de oorlog nog enige jaren synodevoorzitter van zou zijn. Een eerste volledige toonzetting van Schröders bundel Ein Lobgesang verscheen in 1948 van de hand van Christian Lahusen, maar al in 1938 waren enkele van zijn liederen getoonzet door Hans Friedrich Micheelsen en gepubliceerd in diens boekje Neue Gemeindelieder nach dem ‘Lobgesang’ von Rudolf Alexander Schröder, wat van de al snel ervaren kwaliteit en impact van Schröders liedteksten getuigt. ‘Brich uns, Herr, das Brot’ wordt in 1950 met de melodie van Micheelsen opgenomen in het Evangelisches Kirchengesangbuch (nr. 162) met weglating van twee strofen. In die verkorte vorm wordt het door C.M. de Vries in het Nederlands vertaald ten behoeve van het Gezangboek der Evangelisch-Lutherse Kerk dat in 1955 verschijnt. Het verschijnt in dezelfde vorm opnieuw in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 357) en eveneens zonder verdere wijziging in het Liedboek van 2013. In Duitsland zelf lijkt het lied enigszins van de radar verdwenen, in het Evangelisches Gesangbuch van 1993 is het niet meer opgenomen.

Inhoud

Het oorspronkelijke lied van Schröder telde acht strofen, waarvan, waarschijnlijk als gevolg van een in die tijd snel veranderende beleving en vormgeving van de avondmaalsliturgie, er twee zijn weggelaten in het EKG en bijgevolg ook in de Nederlandse vertaling van De Vries. De tekst van die verzen luidde:

1a       
Sei mit Zweeen und Drein
hier und aller Weise:
in den Wüßtenein
gib der Notdurft Speise,
da sich alle laben,
aus der Fülle haben
Gab um Gaben.

2a       
Unser Trost und Hort,
Grund, auf den wir bauen,
lehr uns, einig Wort,
deinem Wort vertrauen,
unsern Stolz bescheiden,
ärge Fehle meiden,
dein Joch leiden.

Het lied als geheel volgt de liturgie van het avondmaal van nodiging tot postcommunie, en bovenstaande verzen gaan expliciet over het uitgebreide ritueel van schuldbelijdenis en genadeverkondiging, zoals dat in de jaren 1930 in Duitsland nog direct aan de viering van het avondmaal voorafging. In 1950 verschijnt de vernieuwde lutherse Agende, waarin het ‘confiteor’ aan het begin van de dienst en het ‘Heer, ik ben niet waardig’ vlak voor de communie gebeden wordt. Kennelijk vond men toen bovenstaande verzen niet meer ter zake doend.

Er is meer discussie geweest tijdens het redactieproces van het Evangelisches Kirchengesangbuch . Daarbij ging het onder meer over de inhoud van de huidige vierde strofe en over de grote hoeveelheid Bijbelverhalen die men geacht wordt te kennen en met elkaar in verband weten te brengen alvorens men dit lied zou kunnen zingen. Men vreesde dat het geen lied voor heel de gemeente, maar slechts voor een beperkte groep ‘geleerden’ zou zijn. Het is inderdaad een kenmerk van Schröders liederen – en daarmee zijn ze exemplarisch voor de vernieuwing van het kerklied in de eerste helft van de twintigste eeuw – dat ze vol zijn van Bijbeltaal met een sterk verkondigend gehalte, gegoten in stijlvolle poëtische vormen waardoor de betekenisdichtheid van de gebezigde taal vaak zeer hoog is.

Hieronder volgt een – derhalve enigszins uitgebreide – beschrijving van de opbouw en de inhoud van de zes zevenregelige strofes zoals ze zich nu als eenheid presenteren, met steeds een aanduiding van de gebruikte Bijbelperikopen.

Strofe 1

Het lied zet in bij het verhaal van de Emmaüsgangers (Lucas 24,13-35). Zoals de opgestane Heer zich kenbaar maakte in het breken van het brood, zo is de bede dat Hij ook ons het brood zal breken en dat ook wij Hem herkennen mogen in de tekenen van brood en wijn. In het Nederlands is de reden voor het stellen van die vraag niet meevertaald. Schröder dichtte echter: ‘weil wir Angst und Not / auf dem Wege leiden’. In de weggelaten strofe 1a werd die ‘angst en nood’ verder omschreven als een ‘woestenij’ waarin wij dwalen, aangevuld met de bede of Christus ons wil laven met zijn overvloed.

Strofe 2

De tweede strofe zet in met een herinnering aan het verhaal van de hoofdman van Kafarnaüm (Matteüs 8,5-13; Lucas 7,1-10), waaraan het ‘Heer, ik ben niet waardig’ is ontleend (Matteüs 8,8; Lucas 7,6). Het duidt op wat door Luther zelf als het doel van de avondmaalsviering wordt gezien: vergeving van de zonden door de vereniging met Christus in brood en wijn. Door het sacrament wordt de in woestenijen ronddwalende mens één met Christus.

Strofe 3

Hier wordt de nodiging aan de maaltijd verwoord met verwijzing naar de gelijkenis van de koning die een bruiloftsmaal aanricht voor zowel goeden als kwaden (Matteüs 22,1-14). ‘Wie die uitnodiging aanvaardt, wordt door de Heer bij de ‘vromen’ gerekend’, aldus De Vries in zijn eigen toelichting bij dit lied (Compendium, k. 815.). Dit met een beroep op de ware ‘God en mens’ die aan het kruis gehangen was en voor ons leven uit de dood werd. Schröder refereert hier aan een vers uit de eerste Petrusbrief, dat hij later nog een keer zal gebruiken: ‘Hij heeft in zijn lichaam onze zonden het kruishout op gedragen, opdat wij, dood voor de zonde, rechtvaardig zouden leven’ (1 Petrus 2,24a).

Strofe 4

Schröders tekst luidt letterlijk:

Wasser ward zu Wein
deinem Wink und Walten.
Also wird es sein,
wo wir gläubig halten
Wein und mehr denn Weines,
Brot und dennoch keines,
Meister, deines.

Het verhaal over de bruiloft te Kana (Johannes 2,1-11) levert hier de beeldtaal om de Wandel’ te bezingen, de verandering van brood en wijn in het lichaam en bloed van Christus, al wordt daar in de lutherse traditie een andere betekenis aan gegeven dan in de klassieke rooms-katholieke leer van de transsubstantiatie. Brood en wijn blijven bij Luther immers gewoon brood en wijn, maar zijn tegelijkertijd het lichaam en bloed van Christus, ook wel ‘consubstantialisme’ genoemd. Luther vergeleek het met ijzer dat in vuur tot gloeien wordt gebracht: ‘vuur en ijzer zijn in het roodgloeiende ijzer verbonden, maar toch beide nog voorhanden.’ Schröder verweerde zich tegen de kritiek van de redactie van het Evangelisches Kirchengesangbuch, die hem vroeg de tekst te veranderen. Hij schreef:

‘‘Brot und dennoch keines’ – dat kan toch op geen enkele manier iets anders betekenen dan: het is a) brood en b) geen brood, maar het waarlijke lichaam van onze Heer: consubstantialiteit in de meest heldere zin van het woord. Daar komt bij, dat de uitdrukking nog extra wordt toegelicht door de frase ‘Wein und mehr denn Weines’ (wijn en meer dan wijn). Het toegevoegde ‘Meister, deines’ onderstreept ten slotte het ‘ware brood-karakter’ van het ware lichaam’ (Rudolf Alexander Schröder in het tijdschrift Eckart, december 1951/januari 1952, geciteerd in Johannes Kulp, Die Lieder unserer Kirche, Göttingen 1958, 250).

De Vries haakt bij het ‘meer dan wijn’ aan en schreef in die zin over de ‘de sacramentele meerwaarde’ van de bij het heilig Avondmaal genuttigde spijs en drank. Hij vertaalde: ‘meer dan wijn: uw wezen, / brood dat ons van vrezen / doet genezen’, aansluitend bij de setting van angst in de oorspronkelijke tekst van de eerste strofe.

Strofe 5

De vijfde strofe is een aaneenrijging van johanneïsche ‘Ik ben’-woorden. ‘Eind en oerbegin, / bron die ons wil drenken’ verwijst naar Openbaring 21,6: ‘Ik ben de alfa en de omega, het begin en het einde. Wie dorst heeft geef Ik vrij te drinken uit de bron met water dat leven geeft’. De overige beelden stammen uit het Johannesevangelie, waarbij De Vries Schröder nog heeft weten te overtreffen, want het lam en de herder (10,11) komen in de originele tekst niet voor. Centraal staat de wijnstok met de ranken (15,5), die terugwijst naar de notie van de vereniging van de gelovige met Christus in brood en wijn, zoals dat al in de tweede strofe was aangeduid. ‘Waarheid, weg en leven’ stammen ten slotte uit Johannes 14,6.

Strofe 6

De laatste strofe verwijst in zijn geheel terug naar het begin en daardoor krijgt het lied een cyclische structuur. Schröders origineel luidt:

Erstgeborner Mund,
mach uns ungesehen
das Geheimnis kund,
drin wir sind und stehen,
Heil durch deinen Namen
als dein Volk und Samen
ewig Amen.

Het wat cryptische ‘Erstgeborner Mund’ duidt mogelijk op de incarnatie, die in sommige liturgieën van Duitse vernieuwingsbewegingen – naar oude voorbeelden – expliciet werd herdacht aan het einde van de avondmaalsviering middels het lezen van Johannes 1: Christus als het vleesgeworden Woord, waarbij de mond beeld van het gesprokene is. De bede is zoals aan het begin: dat wij die het avondmaal vieren Christus en diens geheimenis leren kennen: dat ons heil – en dat woord kan in de ontstaanstijd, op het hoogtepunt van Hitlers machtsverheffing, gerust met de nodige connotatie gelezen worden – in de naam van Christus is. Zijn volk en van zijn geslacht wij. Schröder haalt hier 1 Korintiërs 2,9 aan: ‘Wat het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord, wat in geen mensenhart is opgekomen, dat heeft God bestemd voor wie hem liefheeft’, en het slot van het eerder genoemde fragment uit 1 Petrus 2: ‘Door zijn striemen bent u genezen’ (24a, vergelijk Jesaja 53,5).

De Vries vertaalt de sprekende mond met ‘stem’ en houdt deze keuze vol met nog meer ‘vocale’ beelden: ‘spreek’, ‘taal’, ‘bezingen’, ‘noem’ en ‘namen’. Hij wil daarmee refereren aan de ‘taal der dingen’, de ‘woorden’ waarover Luther in de Kleine Katechismus spreekt als hij over het avondmaal zegt (hoofdstuk 5,3): ‘Vraag: Hoe kan lichamelijk eten en drinken zulke grote dingen doen? Antwoord: Eten en drinken doen het ook niet, maar de woorden die er staan: ‘Voor u gegeven en vergoten tot vergeving van zonden.’ Deze woorden zijn naast het lichamelijk eten en drinken de hoofdzaak van dit sacrament. En wie deze woorden gelooft, die heeft wat zij zeggen en uitdrukken, namelijk ‘vergeving van zonden’ (Luthers Catechismus, vertaald en ingeleid door dr. Klaas Zwanepol, Heerenveen 2009, 62).
Zo wordt de lutherse sacramentsopvatting nog eens bevestigd dat het zowel het teken als Christus’ woord is dat de genade bewerkt.

Het ‘Heil durch deinen Namen’ betrekt De Vries ten slotte, naar eigen zeggen, op de avondmaalsgangers zelf (Compendium, k. 816). Zijn ‘noem met nieuwe namen / die hier kwamen’ is geïnspireerd door Genesis 2,19: ‘Toen vormde hij uit aarde alle in het wild levende dieren en alle vogels, en hij bracht die bij de mens om te zien welke namen de mens ze zou geven: zoals hij elk levend wezen zou noemen, zo zou het heten.’


Melodie

De melodie van Hans Friedrich Micheelsen qua stijl verwantschap met die van Schröder. Het gebruik van de oude dorische kerktoonsoort sluit aan bij het streven dicht bij de bronnen van de vroege reformatie te blijven. Toch heeft de melodie iets opvallend fris en verrassends, wellicht door de natuurlijke wijze waarop Micheelsen het metrum van de tekst onderstreept, de ritmische vaart waarmee de zeggingskracht van de tekst wordt ondersteund en de inventieve manier waarop hij met de karakteristieken van de dorische toonaard omgaat.

In de eerste zes regels van het lied beweegt de melodie zich uitsluitend in het hexachord molle (f’-d’’, waarbij de b’s verlaagd zijn tot bes’), gecentreerd rond de roeptoon a’. Opvallend is hoe Micheelsen een soort ‘melodisch crescendo’ schrijft: in de eerste regel beperkt de melodie zich tot de terts g’-bes’, in de tweede regel wordt de f’ toegevoegd. In de derde regel brengt hij met de gepunteerde kwart ritmische schwung aan, in de vierde wordt de topnoot c” bereikt. De vijfde en zesde regel verkennen de randen van de ruimte f’-c” met grote, krachtige sprongen, waarna alleen de laatste regel afdaalt naar de grondtoon d’, in het hexachord naturale.

Wat het ritme betreft, is vooral de kwartrust aan het einde van de eerste regel opvallend. Die lijkt aanvankelijk storend te werken, omdat ze de krachtig opgezette melodische beweging meteen weer stopt, maar ze heeft toch betekenis: de eerste regel wordt als het ware thematisch apart gezet, waardoor je meteen de onontkoombare drive van de melodie ervaart. De ene regel wordt als het ware voortgetrokken naar de volgende, je kunt bij geen enkele meer stoppen, ook niet na de vierde. De zesde regel verwijst, door het gebruik van het ternaire ritme, naar de eerste. De overige regels staan in een binair ritme. Walter Kiefner schreef in het Handbuch zum Evangelischen Gesangbuch (band III, 1, blz. 539v.): ‘De urgentie van het ritme en de melodische gebaren van opstijgen en terugtrekken, passen perfect bij de zeggingskracht van de tekst. Omdat de melodie in kleine toonstappen verloopt, in een tonaal niet ongebruikelijke groepering en het ritme goed aansluit bij het verloop van de tekst, zou het aanleren ervan geen problemen moeten opleveren. Neem ze alleen niet te snel, met de kwart als basisslag; niet alleen het rijke melodische gebeuren verlangt dat, ook de dichtheid van Schröders taal’.

In de oorspronkelijke uitgave was de melodie voorzien van maatstrepen (maar geen maataanduidingen, zie afbeelding) die sinds de opname van het lied in het Evangelisches Kirchengesangbuch verdwenen zijn. Die laatste notatiewijze is ook in het Liedboek gehandhaafd.

afdruk uit ‘Hans Friedrich Micheelsen, Neue Gemeindelieder’ (Kassel 1938, blz. 4-5)


Liturgische bruikbaarheid

Het kan bijna niet anders dan dit lied te zingen op de plaats waarvoor het is bestemd: bij de toebereiding van de tafel, voorafgaand aan het tafelgebed. De tekst van het lied komt extra tot leven als één van de daarin aangehaalde perikopen gelezen en besproken is, het sterkst uiteraard bij het verhaal van de Emmaüsgangers dat als aanzet diende voor dit lied, maar ook bij de ‘Ik ben’-woorden of het verhaal van de bruiloft in Kana, waardoor het gegeven van de aanwezigheid van Christus ‘met, onder en in’ de tekenen op een aansprekende wijze tot leven zal komen.

Auteur: Cees-Willem van Vliet