Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

391 - Hij ging van stad tot stad, Hij sprak


Huub Oosterhuis
Bernard Huijbers

Tekst

Ontstaan en verspreiding

Huub Oosterhuis publiceerde het lied ‘Hij ging van stad tot stad’ onder de titel ‘Het lied “Tot u ben ik gezonden”’ in zijn eerste liedbundel 30 Liederen voor een Nederlandse liturgie (Hilversum 1964). Het lied werd daarna opgenomen in Liturgische Gezangen voor de viering van de Eucharistie (1967, Appendix, nr. 502).
Oosterhuis nam de tekst van het lied niet op in Aandachtig Liedboek (Baarn 1983), hetgeen zou betekenen dat hij afstand had genomen van de tekst, maar in zijn Gezongen Liedboek (Kampen 1993, blz. 82) heeft het weer wel een plaats, en ook in zijn latere liedbundel Verzameld Liedboek (2004, blz. 431).
Het lied is in nagenoeg alle bekende liedbundels opgenomen, zoals de Randstadbundel (1970, nr. 378) en Gezangen voor Liturgie (1984, nr. 469). Ook staat het lied in de Vlaamse bundel Zingt Jubilate (editie 2006, nr. 530) en in het Gezangboek van de Oud-Katholieke Kerk in Nederland (1990, 799).
In Zingend Geloven 1 (1981, nr. 33) werd het lied opgenomen met een vijfde strofe; het lijkt onwaarschijnlijk dat deze strofe van de auteur is. Allereerst is deze in geen enkele bundel van Oosterhuis of de Werkgroep voor Volkstaalliturgie opgenomen. Bovendien vormen de vier strofen een afgerond geheel en sluit het idioom van dit couplet niet aan bij het oeuvre van Oosterhuis.
Daarna kreeg het lied in de eveneens protestantse bundel Tussentijds (Kampen 2005, nr. 144) ook een plaats (maar dan weer zonder de genoemde vijfde strofe).

Vorm

Het lied bestaat uit vier strofen van vier regels en een refrein van twee regels. De strofen hebben alle een omarmend rijm a-b-b-a, waarbij de a-regels in staand eindrijm en de b-regels in slepend eindrijm. Het refrein is weer in staand eindrijm.
De strofen zijn geschreven in de jambe, wat (zeker als dit in voorzang wordt uitgevoerd) het vertellende karakter ondersteund. Het refrein is geschreven in de trochee, dat daardoor een sterk beamend karakter krijgt als een acclamatie.
De aanvangsregel bevat gelijkrijm door de herhaling van het woord ‘stad’. Binnenrijm (als versterking van het eindrijm) zien we in de tweede strofe in e-klanken: ‘heeft’, ‘verdreven’, ‘weer’, ‘leven’; in de derde strofe in o-klanken: ‘voordat’, ‘brood’, ‘genomen’, ‘gekomen’.

Inhoud

De strofen

De titel die de tekstdichter aan het lied meegaf: ‘Tot u ben ik gezonden’, kan ook als het motto gezien worden van dit lied. De eerste drie strofen vertellen namelijk in een notendop wat de zending is geweest van Jezus. Wie is Jezus geweest, waartoe was Hij in de wereld gekomen? Overigens wordt dit verteld zonder daarbij zijn naam te noemen: over Hem wordt alleen gesproken in de derde persoon. Daarbij neemt Jezus zelf twee keer het woord (in de ik-vorm): in strofe 1 en 3. In deze uitspraken kan de gemeente ook zichzelf in de huidige tijd aangesproken voelen door Jezus, in het hier-en-nu van de viering.

Strofe 1 en 2 vertellen over zijn openbare optreden, zoals dat in de evangelies wordt verhaald. De eerste regel is afkomstig uit Lucas 8,1: ‘Hij ging van stad tot stad en van dorp tot dorp’. Jezus trok rond en ging op zieken en gewonden af; Hij genas ze, Hij sprak ze bemoedigend toe. Hij gaf blinden het gezicht (Johannes 9). Ook wekte Hij doden tot leven. Zo bracht Hij, samengevat, licht in de duisternis, een zinspeling op het Johannesevangelie (1,5; 8,12; 9,5).
Er staat ook dat Jezus hun een veilig onderdak bood. In de evangeliën wordt dit nergens genoemd; Jezus heeft immers zelf ook geen vaste woonplaats. Wel is er het merkwaardige verhaal dat vanwege de drukte een lamme door het dak heen bij Jezus wordt gebracht (Marcus 2,4; Lucas 5,19). Het ‘onderdak’ mogen we hier ook zien als een metafoor: dat de hulpbehoevenden bij Jezus terecht konden, veilig beschut.

Strofe 3 verwijst naar het Laatste Avondmaal. Jezus heeft aan de vooravond van zijn dood ‘het brood genomen’. Er staat niet dat Hij dit brood uitdeelt; de wijn wordt in het geheel niet genoemd. Er wordt niet gerefereerd aan het Lichaam en Bloed van Jezus. In het citaat wordt alleen de oproep genoemd ‘doe dit tot mijn gedachtenis’ (in Lucas 22,19 wordt deze oproep alleen over het brood uitgesproken; in 1 Korintiërs 11,24-25 over brood én beker).

Strofe 4 kan gezien worden als de ‘moraal van het verhaal’. Voor het eerst wordt de naam Jezus genoemd. Door het optreden van Jezus worden mensen opgeroepen zijn naam te belijden. Wie dat doet, zal zoals Hij ook wonderen tot stand brengen (zie ook Matteüs 10,8) en licht brengen op de weg tot het einde.

Het refrein

In het refrein wordt naar twee evangeliecitaten verwezen. De eerste regel ‘Alles heeft Hij welgedaan’ is een citaat uit Marcus 7,37 (Canisiusvertaling 1939). De tweede regel ‘Tot wie zou ik anders gaan’ is afkomstig van de uitspraak van Simon Petrus: ‘Naar wie zouden we moeten gaan, Heer? U spreekt woorden die eeuwig leven geven…’ (Johannes 6,68). In Gezongen Liedboek (blz. 82) wordt deze laatste bijbelverwijzing in de voetnoot aangegeven.

Liturgische bruikbaarheid

Het lied is goed te gebruiken in vieringen waarin het bevrijdend handelen van Jezus ter sprake komt. In het bijzonder kan het gezongen worden in vieringen waarin genezingsverhalen of opwekkingsverhalen uit de evangeliën worden gelezen (bijvoorbeeld in vieringen met en/of voor zieken). Daarnaast kan het lied worden gezongen wanneer het Avondmaal gethematiseerd wordt, zoals op Witte Donderdag.

Auteur: Jeroen de Wit


Melodie

Aan de twee delen van dit refreinlied beantwoordt een tweedelige tonale modaliteit: het couplet staat in e-aeolisch, het refrein in G-majeur. Daardoor heeft dit refrein het karakter van een acclamatie gekregen, die na de mineursfeer van het couplet telkens verfrissend klinkt en bijna niet anders dan enthousiast kan worden gezongen.

De melodie is vertellend en eenvoudig. Haar toonomvang overstijgt de grote sext niet. De tekst van het couplet wordt gepresenteerd in vier onder elkaar staande regels, maar is in tegenstelling tot die van het refrein telkens tweedelig. Daaraan beantwoordt vanzelfsprekend een tweedelige melodie, waarbij dus de regels 1 en 2 en vervolgens 3 en 4 in elkaar overlopen. Dit brengt met zich mee dat genoemde regels navenant zonder onderbreking dienen te worden gezongen.

Auteur: Anton Vernooij