Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

393 - Als ik in deze stille tijd


Tune: LEICESTER

Tekst

Ontstaan en verspreiding

Toen Jaap Zijlstra bezig was met deze tekst raakte hij aan het twijfelen. Hij vroeg zich af of een avondmaalslied in de ik-vorm wel zo’n goed idee was. Je viert de maaltijd van de Heer immers gezamenlijk, je reikt elkaar het brood en de beker. Gelukkig is het lied er toch gekomen. De dichter heeft zich over het bezwaar heen gezet in de overtuiging dat een avondmaalslied, net als bijvoorbeeld een belijdenislied, ook een sterk persoonlijk aspect heeft. Je zingt zo’n lied als gemeente gezamenlijk, maar kunt tegelijk de ik-vorm gebruiken om er persoonlijk expliciet mee in te stemmen.

Jaap Zijlstra schreef de tekst op een melodie van John Bishop, behorend bij het lied ‘O lead my blindness by the hand’, waarvan de tekst geschreven is door William Ewart Gladstone. Het staat als gezang 356 in het Liedboek voor de kerken in een vertaling van Jan Willem Schulte Nordholt. Al gaat het ook hier om een avondmaalslied, de verschillen met de tekst van Jaap Zijlstra zijn groot. Wat wel opvalt, is dat in het lied van Zijlstra couplet 1 en 2 eindigen met een exclamatie, een emotionele uitroep, terwijl bij Gladstone strofe 2 en 3 eindigen met zo’n uitroep.

Onder de titel ‘Lied van het nachtmaal’ verscheen lied 393 oorspronkelijk in: Jaap Zijlstra, Van harte brengen wij U lof. Liederen, Kampen 1997. Er zijn twee afwijkingen in deze eerste versie ten opzichte van de latere. In strofe 2 regel 1 staat ‘een gedachtenis’ in plaats van ‘uw gedachtenis’. En de slotregels van de oorspronkelijke versie luiden: ‘en dit is het genadebloed, / het leven is oneindig goed’.

Een tweede versie van het lied verscheen als lied 75 in Zingend Geloven, deel 8. Deze versie is gelijk aan die in het Liedboek .

Vorm

Het lied bestaat uit drie coupletten van zes regels met een jambisch metrum. Het rijmschema is: AA-BB-CC, drie keer gepaard, mannelijk. Zo’n schema heeft iets van de simpelheid van een sinterklaasgedicht, maar bij nadere beschouwing gaat die vergelijking niet op. Dat komt door de vele enjambementen die het rijmeffect minder dominant maken. De rijmwoorden staan immers bijna steeds midden in een zin. Naast eindrijm vinden we verschillende alliteraties in dit lied, zoals in couplet 2 (regel 5-6): ‘... Gij gelijk het graan te gronde gaat’ en couplet 3 (regel 6): ‘Gij... voorgoed... gastheer’. 

Inhoud

Strofe 1

De strofe begint met twee nevengeschikte bijwoordelijke bijzinnen van voorwaarde. De eerste bijzin is een prachtige metafoor voor de ‘ontoereikendheid van de taal’: ‘de grens der woorden’ moet overschreden worden om het mysterie te kunnen bevatten. De stille tijd in regel 1 is dus de stilte waarin de dichter, volgens de tweede bijzin, in brood en wijn de eenheid met de Heer mag ervaren, de stilte aan woorden voorbij. Zeer opmerkelijk in een traditie waarin woordverkondiging zo'n belangrijke rol speelt! Hierna verwacht de lezer de afronding van de hoofdzin, te beginnen met het bijwoord ‘dan’, maar er volgt heel iets anders (vandaar het gedachtestreepje aan het eind van regel 4), namelijk een exclamatie, het emotioneel aanroepen van Christus als de ware Zoon van Abraham, en de vaststelling dat God zich – in hem – zelf een offerlam kiest. De dichter verwijst hier naar Genesis 22,13-14: het lam waarin God heeft voorzien is in dit verhaal de ram die God aanwezig laat zijn op het moment dat Abraham weet dat hij zijn zoon Isaaäk niet hoeft te offeren. Het is het geheim van de voorzienigheid in de meest Bijbelse betekenis van die term.

Strofe 2

Deze strofe heeft dezelfde ontregelende grammaticale constructie als strofe 1: twee bijwoordelijke bijzinnen gevolgd door een exclamatie. In regel 1 en 2 wordt de viering van het nachtmaal, een mooi, enigszins archaïsch woord voor avondmaal uit de protestantse traditie, in het teken gezet van de ‘gedachtenis’, verwijzend naar Christus’ dood: ‘Dus altijd wanneer u dit brood eet en uit de beker drinkt, verkondigt u de dood van de Heer, totdat hij komt’. (1 Korintiërs 11,26) Paulus schrijft dit nadat hij de Korintiërs eraan herinnerd heeft dat Christus zijn discipelen opriep om dit telkens opnieuw te doen om Hem te gedenken (1 Korintiërs 11,24-25). In regel 3 en 4 wordt met het brood des levens en de beker van de dankbaarheid verwezen naar Christus’ opstanding: ‘‘Ik ben het brood dat leven geeft,’ zei Jezus. ‘Wie bij mij komt zal geen honger meer hebben, en wie in mij gelooft zal nooit meer dorst hebben.’’ (Johannes 6,35). Na het gedachtestreepje volgt de exclamatie: ‘O Heer dat Gij gelijk het graan / te gronde gaat om op te staan.’ Zo sprak Jezus zelf over zijn dood en opstanding: ‘… als een graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft het één graankorrel, maar wanneer hij sterft draagt hij veel vrucht.’ (Johannes 12,24)

Strofe 3

Het lied sluit af met een driedelig credo, opgebouwd als een parallellisme. Het eerste deel vinden we in regel 1 en 2 ‘Gij deelt... en breekt…’. ) Opmerkelijk is de volgorde: delen en breken (tegenover het meer gangbare breken en delen). Het delen betreft hier niet primair het brood maar de laatste nacht, en het breken blijft strikt genomen zonder object: alsof het zich in de eerste plaats laat verstaan als het breken van de aangesprokene aan het kruis, gezien ook de onmiskenbare verwijzing naar Johannes 19,28-30 in de woorden ‘tot alles is volbracht’. Het tweede deel van het parallellisme bestaat uit de gescheiden regels: ‘Gij hebt mij lief tot in de dood’ (regel 4) en ‘Gij zult voorgoed mijn gastheer zijn’ (regel 6). Waar in regel 4 Christus zijn liefde betoont tot ‘in de dood’, doet hij dat in regel 6 voorbij de dood, als gastheer, voorgoed. Het derde deel wordt gevormd door de samengestelde woorden ‘genadebrood’ (regel 3) en ‘genadewijn’ (regel 5), beide ingeleid met woorden die ons in dit verband ook niet onbekend zijn: ‘(en) dit is’. Zo wil Christus met ons het feest van zijn overwinning op de dood vieren.

Liturgisch gebruik

Dit lied is natuurlijk goed bruikbaar bij een avondmaalsviering in de kerk, maar door de ik-vorm en gezien de inhoud van met name de laatste strofe zeker ook bij een avondmaalsviering thuis voor een terminaal zieke patiënt, vergelijkbaar met het rooms-katholieke viaticum.

Auteur: René van Loenen


Melodie

Ontstaan en verspreiding van de melodie

De melodie LEICESTER van John Bishop verscheen voor het eerst in zijn A Set of New Psalm Tunes (1700). Alle melodieën in deze uitgave dragen de naam van een Engelse stad waar een kathedraal is te vinden. Daarmee treedt Bishop in de voetsporen van Thomas Este die met deze gewoonte eerder al was begonnen (zie de melodiebeschrijving van Liedboek 542).
De melodie LEICESTER draagt in de uitgave van 1700 echter de naam BEDFORD en die naam blijft ook later aan de melodie verbonden. Deze melodie is te vinden in Songs of Praise (1926, nr. 605) waarbij beide melodienamen worden vermeld.
Evenals voorgangers van Bishop stelde ook hij een eigen uitgave samen om de metrische psalmvertaling van Thomas Sternhold (?-1549) en John Hopkins (1520/21-1570) te zingen. Deze psalmvertaling verscheen in 1562 onder de titel The Whole Booke of Psalmes, maar is beter bekend als The Old Version. Deze naam kwam in zwang om onderscheid te maken met de latere psalmvertaling van Nahum Tate (1652-1715) en Nicholas Brady (1659-1726): A New Version of the Psalms of David, Fitted to the Tunes Used in Churches, verschenen 1696 en met supplement in 1700. Het titelblad van A Set of New Psalm Tunes geeft aan dat Bishop vooral teksten uit The Old Version koos.

De melodie BEDFORD is in deze uitgave te vinden bij een berijming van Psalm 112 uit The Old Version. De muziek is voor vier zangstemmen. Op onderstaande afbeelding is de muziek in de uitgave van 1700 te zien. De zangstemmen zijn apart afgedrukt, de melodie bevindt zich in de tenorpartij (rechtsboven). Links staan onder elkaar de sopraan- en de altpartij (cantus en medius), rechtsonder de becijferde baspartij.
De melodie komt in de eerste editie van The English Hymbal (1906) niet voor. In de nieuwe editie van 1933 (nr. 322) wordt de melodie gekoppeld aan ‘O lead my blindness by the hand’ van William Ewart Gladstone (1808-1898), een tekst met een sterk persoonlijk romantisch levensgevoel. Het zijn de strofen 3, 4 en 5 van de tien strofen van het lied ‘Lord, as Thy temple’s portals close’. De drie strofen uit The English Hymnal kregen in Nederland bekendheid in de vertaling van Jan Willem Schulte Nordholt, ‘O leid mijn blindheid bij de hand’, eerst gepubliceerd als nr. 72 in de proefbundel 102 Gezangen (1964), daarna als gezang 356 in het Liedboek voor de kerken (1973). Jaap Zijlstra heeft uit de laatstgenoemde uitgave de melodie leren kennen en daarop zijn nieuwe tekst geschreven.
Het lied van Gladstone komt na 1906 nog slechts een enkele keer voor in Engelse hymnals, de melodie van Bishop wordt soms gecombineerd met een andere tekst, vooral in Amerikaanse liedbundels.

Analyse

De muziek van Bishop met de becijferde bas en rijke harmonieën met modulaties toont kenmerken van de barok. De zesregelige melodie met de vorm a-b-a-b’-c-b is op onderliggende harmonieën gebaseerd. Hoewel de eerste twee regels melodisch niet gelijk zijn, is er ook overeenkomst: het openingsmotief e’-e’-a’-gis’-a’ keert aan het einde van de tweede regel terug (in de eerste strofe bij de tekst ‘woorden overschrijd’), maar omdat het ritme en de metrische indeling anders is, wordt dit niet als een herhaling ervaren. Het eerste regelpaar eindigt in de hoofdtoonsoort, a-klein, het tweede regelpaar moduleert in regel 4 naar de paralleltoonsoort: C-groot. De melodie vindt haar hoogtepunt in regel 5 met het motief c”-d”-e”-d”-c”. De slotregel is een herhaling van regel 2 en keert daarmee terug naar a-klein.
Bishop schreef in de uitgave van 1700 een zetting met de melodie in de tenor. Bishop geeft aan dat wanneer de liederen eenstemmig worden gezongen, de tenor de ‘proper part’ is. In The English Hymnal en latere liedbundels – zoals het Liedboek voor de kerken en Liedboek – is in de zetting van Bishop de melodie in de sopraan gelegd en zijn de alt- en tenorpartij op basis van becijferde bas anders ingevuld.
De oorspronkelijke tenorzetting van Bishop is als koorzetting of begeleiding ook goed bruikbaar:
De maatsoort die nu in het Liedboek staat (2/2 en 3/2) suggereert een hoger tempo dan de bedoeling is. De oorspronkelijke notatie – in het Liedboek ten opzichte van het origineel genoteerd in gehalveerde notenwaarden – geeft aan dat de maatsoort 4/4 en 6/4 moet zijn. Mede gezien de achtste en zestiende noten in de oorspronkelijke vierstemmige zetting is een tempo van MM 80 voor de kwartnoot een goede indicatie.

Auteur: Pieter Endedijk