Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

419 - Wonen overal nergens thuis


Huub Oosterhuis
Nederlands volkslied
Suze Naanje

Tekst

Vorm en structuur

Het lied Wonen overal wordt in verschillende opzichten gekenmerkt door herhalingen. Het bestaat uit drie gelijke strofen van elk vijf regels. De laatste regel wijkt af door zijn lengte en keert bovendien letterlijk op het einde van elke strofe terug waardoor hij functioneert als een refrein of keervers. Bovendien is hij apart gezet door het gedachtestreepje dat er in elke strofe aan voorafgaat (en dat overigens in de versie van het Liedboek in de eerste strofe achterwege is gebleven). Het is het enige leesteken dat in het lied voorkomt.

Ook het rijmschema is in elke strofe hetzelfde: A-A-B-B-C. Hierdoor is het aantal rijmklanken zeer beperkt, wat overigens door het gebruik van veel allitererende vormen van rijm weer wordt gecompenseerd, zoals ‘sterren en ‘schim’ in strofe 1, ‘handel en wandel’, ‘waarheid en waan’, ‘wagen en winnen’ in strofe 2, en ‘stijgende sterren’ in strofe 3. En ook wat betreft het woordgebruik kent het lied vele herhalingen. Soms betreft dit een hele regel zoals de laatste regel die in elke strofe identiek is, of de eerste regel die in elke strofe gelijk is op slechts één woord na. En in strofe 1 en 3 spiegelen de tweede en derde regel door herhalingen met variaties van een enkel woord: ‘aarde mijn aarde’ wordt ‘aarde mijn hemel’, ‘mijn moeders huis’ wordt ‘mijn vaders huis’, ‘vallende sterren’ worden ‘stijgende sterren’ en ‘de schim van de maan’ transformeert in ‘de lach van de maan’.

Inhoud

Het lied thematiseert de gang van de mens door het leven en beschrijft drie fasen van de levensloop met behulp van een kosmisch woordveld dat gevormd wordt door de woorden ‘aarde’, ‘hemel’, ‘maan’ en ‘sterren’. Moeder aarde is het huis waar wij geboren worden en tot wasdom komen (strofe 1), en waar wij de wederwaardigheden van het alledaagse leven meemaken (strofe 2). Na onze geboorte moeten we onze weg nog zoeken en zijn daarom nergens thuis. Volwassen geworden dolen we rond, vullen we onze dagen met allerlei activiteiten en houden we ons staande. Maar daarin ligt niet onze bestemming; we zijn slechts even thuis. Wanneer de sterren stijgen en de maan oplicht bij het aanbreken van de nacht hebben we onze levensavond bereikt en zijn we bijna thuis. Het lied bezingt de levenscyclus van de mens waarbij de aarde zowel de moederlijke oorsprong is als ook de toekomst: een hemel op aarde, het huis van de vader waarin vele woningen zijn (Johannes 14, 2). Over die toekomst die ons is aangezegd dromen wij soms. Dat het gaan van die weg ons op aarde lukken mag, zingen we elkaar toe in de drievoudige zegenwens van het refrein.

Het lied is minder wijd verspreid dan veel andere liederen van Huub Oosterhuis. Wellicht komt dat omdat het lied geen expliciet christelijke verwijzing heeft. Naast de Amsterdamse bundel Liturgische Gezangen I (v.a. 1972, nr. 194) komt het lied onder andere voor in Klein Dienstboek (1982, nr. 321), Gezangen voor Liturgie (1984, nr. 551), de Petrus en Paulus bundel (1987, nr. 349), Tussentijds (2005, nr. 115) en Zangen van zoeken en zien (2015, nr. 120).

Auteur: Louis van Tongeren


Melodie

Context van het ontstaan

Het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) schiep ruimte voor liederen in de landstaal in de rooms-katholieke liturgie. Er moest echter wel een nieuw repertoire van deze liederen worden opgebouwd. Huub Oosterhuis is een van de dichters die daaraan gestalte heeft gegeven.
Om kerkgangers in de gelegenheid te stellen de liederen van meet af aan mee te kunnen zingen, boden bekende melodieën een uitkomst.
In 1951 kwam Oosterhuis onder de indruk van de kracht van de melodieën van Nederlandse volksliederen toen hij het proefschrift Ons Eigen Volkslied van Jop Pollmann uit 1935 in handen kreeg. Oosterhuis schreef daarover:
‘In dat boek, mijn eerste wetenschappelijke lectuur, las ik: dat het Nederlandse volk kon zingen, dat er op onze taal geen odium lag van ongeschikt te zijn voor de zang. (Dat was toen een nieuw inzicht, en dat is het eigenlijk nog.) (…) Toen een beweging voor het nieuwe kerklied in katholieke kring op gang kwam, bleken talloze melodieën die hij [Jop Polmann, PE] herontdekt had en waarvan hij de kracht en de houdbaarheid bewezen had, groot genoeg om het geloof van zeer velen te dragen.’ (Huub Oosterhuis, ‘Liedjes maken onder invloed’. In: Zingen in de liturgie, themanummer van het Werkschrift voor leerhuis & liturgie nr. 4 [1983, nr. 1]; geciteerd in: Kees Kok, De vleugels van een lied. Over de liturgische poëzie van Huub Oosterhuis, Baarn 1990, blz. 20.)

Het eerste bundeltje met liederen van Huub Oosterhuis was 30 liederen voor een Nederlandse liturgie (Hilversum 1964). Van deze dertig liederen is de helft geschreven op melodieën die ontleend zijn aan Nederlands Volkslied, de verzameling van Jop Pollmann en Piet Tiggers (eerste uitgave 1941, daarna vele malen herdrukt) en aan Nederlandtsche gedenck-clanck van Adriaen Valerius, verschenen in 1626. Voorbeelden van deze liederen zijn: ‘Hoort, mensenbroeders die hier nu zijt’ op de melodie van ‘Allen die willen naar Island gaan’ (Randstadbundel, 1970, nr. 269; Liturgische gezangen voor de viering van de eucharistie I, 1972, nr. 54), ‘Gedenken wij dankbaar de daden des Heren’ op de melodie van ‘Wilt heden nu treden’ (onder andere Randstadbundel nr. 263; Liturgische gezangen I, nr. 56; Gezangen voor Liturgie 1984, nr. 441; Oud-Katholiek Gezangboek 1990, nr. 623 en Tussentijds 2005, nr. 157), ‘God die ons heeft voorzien’ op de melodie van ‘Gelukkig is het land’ (onder andere Randstadbundel nr. 352; Liturgische gezangen I, nr. 74 en Gezangen voor Liturgie, nr. 444) en ‘Heer onze Heer, hoe zijt Gij aanwezig’ op de melodie van ‘Slaat op den trommele’ (onder andere Randstadbundel,nr. 375; Gezangen voor Liturgie, nr. 456; Tussentijds, nr. 2 en Liedboek 275).

Ook later heeft Oosterhuis teksten op volksliedmelodieën geschreven, zoals die van ‘Suze naanje’. Het is een Gronings wiegeliedje:

Suze Naanje ik waige die,
was toe wat groter, din sluig ik die,
moar doe bist mie nog aal te klain,
’k mout die moar wat deur de vingers zain.
Suze Naanje doe…

Volksliederen worden in eerste instantie doorgegeven via mondelinge overlevering. Pas vanaf het einde van de negentiende eeuw worden deze liederen genoteerd en in verzamelingen opgenomen. De tekst ‘Suze naanje’ komt voor het eerst voor in Nederlandsche Baker- en Kinderrijmen, verzameld door Dr. J. van Vloten (Amsterdam 1894, blz. 8). De eerste uitgaven met melodie zijn Oude en nieuwe Groninger liederen (1930) en Nederlands volkslied (1941, blz. 275).

Het lied met de tekst ‘Wonen overal nergens thuis’ verschijnt voor het eerst in Liturgische gezangen I (aanvulling november 1973, nr. 194). Aangezien het lied niet in de eerste uitgave van 1972 is opgenomen is het waarschijnlijk in 1973 geschreven.

Analyse

Het karakter van het lied is herkenbaar in de 6/8-maat met rustig wiegende achtsten. Bij de pianozetting in de begeleidingsuitgave bij het Liedboek wordt dit karakter ook aangegeven: ‘als een wiegelied’.
De vorm van de melodie is a-a-b-c-a’: de slotregel is nagenoeg gelijk aan regel 1 en regel 2.

Ten opzichte van de volksliedmelodie is een kleine wijziging in de notatie van het lied van Oosterhuis te bespeuren. In de derde regel bestaat de tweede reeks van drie achtsten oorspronkelijk uit een kwartnoot en een achtste. In ‘Suze Naanje’ heeft deze regel negen lettergrepen, bij Oosterhuis tien.
Het oorspronkelijke melodie van regel 3 is:
Het lied kan als tweestemmige canon worden gezongen. De tweede stem zet dan in als de eerste stem bij maat 2 is:
De pianobegeleiding van Bernard Huijbers (zie de begeleidingsbundel bij het Liedboek) ondersteunt deze canon. Deze pianobegeleiding is eenvoudig aan te passen tot orgelbegeleiding.

Auteur: Pieter Endedijk


Media

Uitvoerenden: koor van de Amsterdamse Studentenekklesia en/of koor voor Nieuwe religieuze muziek