Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

433 - Kom tot ons, de wereld wacht


Een eerste kennismaking

In de lutherse traditie is het lied Nun komm, der Heiden Heiland onlosmakelijk verbonden met de eerste zondag van de advent. Het behoort dan ook tot de klassieke liederen uit die traditie.
De vermeldingen bij tekst en melodie suggereren dat het om een oorspronkelijk lied van Martin Luther gaat. De reformator maakte echter een vertaling van de hymne Veni redemptor gentium van Ambrosius van Milaan en daarmee gaat dit lied dus terug op een van de oudste christelijke kerstliederen. Het bij Ambrosius veel voorkomende contrast licht - duisternis is in dit lied goed herkenbaar. Wij verwachten de Heiland, die het licht is in onze nacht (strofe 1), de hemelse zonneschijn (strofe 2; hier wordt een verbinding gemaakt met Psalm 19,6-7, de introïtus van de vierde adventszondag). De kribbe is het teken van het overwinnende licht, ‘waarvoor al het duister zwicht’ (strofe 4).
De oorspronkelijke gregoriaanse melodie werd door Luther vereenvoudigd om zo voor gemeentezang geschikt te zijn. Deze melodie heeft een bijzondere symmetrische bouw: de regels 1 en 4 zijn gelijk en regel 3 is een gevarieerde omkering van regel 2.
Dit lied heeft een grote kerkmuzikale schat opgeleverd: van eenvoudige liedzettingen tot en met de schitterende Cantates 36, 61 en 62 die Bach voor de eerste adventszondag schreef.

Auteur: Pieter Endedijk


Nun komm, der Heiden Heiland

Erfurt 1524

Tekst

Herkomst van de tekst

Martin Luther heeft naast het martelarenlied (‘Ein neues Lied wir heben an’) slechts vier ‘vrije kerkliederen’ geschreven. Voor alle andere 33 liederen liet hij zich inspireren door Bijbelteksten, sequensen, antifonen en Latijnse hymnen. De rijke erfenis van zijn voorvaderen wilde Luther niet verloren laten gaan.
Zo is ‘Nun komm, der Heiden Heiland’ een vertaling van de oude hymne ‘Veni redemptor gentium’, die kerkvader Ambrosius (339-397), bisschop van Milaan, dichtte aan het eind van de vierde eeuw. Het was de tijd van de Ariaanse twisten, ingezet door Arius (256-336), presbyter van Alexandrië, die de goddelijkheid van Christus ter discussie stelde. Op de concilies van Nicea (325) en Constantinopel (381) was in de geloofsbelijdenis de goddelijkheid van Christus onderstreept en toen Ambrosius in 386 zijn hymne schreef, heeft hij bewust die goddelijkheid naar voren willen halen door onder andere veel plaats in te ruimen voor het wonder van de maagdelijke geboorte. Luther zal later deze leerstelligheid zo direct mogelijk overnemen en zal daarom in zijn vertaling dicht bij het Latijnse origineel blijven. Het lied is daardoor wat stug geworden en was daardoor in eerste instantie minder geliefd dan veel van zijn andere liederen.

Luther kende reeds een aantal vertalingen van ‘Veni redemoptor gentium’ die in Duitsland de ronde deden. De vroegst bekende vertaling stamt uit de twaalfde eeuw, het is een handschrift uit het Benedictijner klooster Einsiedeln van de hand van Josef Kehrein.

Het was waarschijnlijk de vertaling van Thomas Müntzer die Luther aanzette tot zijn berijming. Müntzer had de hymne van Ambrosius zeer vrij vertaald, de derde en vierde strofe omgedraaid en de zevende strofe weggelaten. Bij Müntzer ging het om het ‘innerlijk licht’, Luther wilde juist het licht van de kribbe en het wonder van Kerstmis centraal stellen en de oud-kerkelijke christologie in de gemeente verankeren, dit als tegenwicht tegen de vertaling van Müntzer. De letterlijke vertaling van Luther is zo dus vooral een reactie op die van Müntzer. Hieronder de eerste twee strofen van Münzter:

O Herr, erlöser alles volcks,
kum, zeych uns die geburt deyns sons,
es wunden sich all creaturen,
das christ also ist mensch worden.

Czu solchem werck kam nye kein man,
der heylge geyst hat solchs getan,
Deyn ewiges wort so vormenschet wardt
der junckfrawen leyb blüet so zart.

Müntzer (‘Deutsch Kirchenamt’1523, strofen 1 en 2)

Luther is uitgegaan van een latere versie van de hymne van Ambrosius, waarvan de eerste strofe ontbrak. Deze eerste strofe, ‘Intende qui regis Israel’, bleek door een aantal elisies (samentrekkingen) niet goed zingbaar te zijn. Als vanzelf diende zich in de loop der tijden de tweede strofe aan als openingsvers met de tekst ‘Veni redemptor gentium’.

Verspreiding in Duitsland

‘Nun komm, der Heiden Heiland’ verscheen voor het eerst in het Erfurter Enchiridion oder Handbuchlein van 1524. Daarna werd het opgenomen in het Klugschen Gesangbuch van 1529 (1533) en kreeg het een plaats aan het begin van de adventsliederen. Vanaf dat moment zal het in vele bundels prominent als eerste lied afgedrukt worden, zoals ook in het Babstchen Gesangbuch van 1545. Johannes Kulp benoemt het lied daarom als een ‘poort aan het begin van het kerkelijk jaar, de heilsgeschiedenis als een theologisch programma, de liturgische toon van het liedboek is gezet.’ (Die Lieder unserer Kirche, Göttingen 1958, blz.7) Het lied verschijnt in de zestiende eeuw tevens in rooms-katholieke liedbundels, zoals in het Leisentritschen Gesangbuch (1567). In de zeventiende eeuw komen we het lied in diverse bundels tegen waaronder de Praxis Pietatis Melica van Johann Crüger, 1640/1647.
Intussen was een berijming van ‘Veni redemptor gentium’ van de Schlesische dichter Heinrich Held (1620-1659) naast de versie van Luther steeds meer geliefd geworden: ‘Gott sei Dank durch alle Welt’. Mede doordat Luther de theologie van de vierde eeuw zo centraal stelde en de vertaling geforceerd en stug overkwam, was de gebruikswaarde in de reformatiejaren veel minder geworden dan van de andere Lutherliederen.
Daarnaast volgde Heinrich Held de nieuwe dichtregels van Martin Opitz, die deze in 1624 had opgesteld in zijn boekje Von der deutschen Poetery. Held gebruikte de melodie van Luther en diens dichtvorm van vier regels en zeven lettergrepen, maar daar waar Luther dicht bij het Latijnse origineel heeft willen blijven, nam Held veel meer vrijheid en heeft hij het lied daardoor beter verstaanbaar kunnen maken.
De berijming van Held en niet die van Luther werd opgenomen in de liedboeken van de achttiende en de negentiende eeuw, zoals het Geistreiches Gesangbuch van Anastasius Freylinghausen (1704) en het Evangelischen Gesangbuch für Rheinland und Westfalen (1894). De melodie was weliswaar genoteerd in een strakke vierkwartsmaat en met een becijferde bas, maar de melodie van Luther kon zo alsnog de eeuwen door wel behouden blijven. Pas in 1950 zal in het Evangelisches Kirchengesangbuch (EKG) de melodie weer herenigd worden met de oude tekst van Luther. In het EKG werd ook nog de tekst van Held afgedrukt op de melodie van Luther, maar in het Evangelisches Gesangbuch van 1993 werd de berijming van Heinrich Held verbonden met een melodie uit 1744 (Georg Stötzel). Deze majeur-melodie past overigens veel beter bij de tekst van Held, omdat ze meer overeenkomt met de metrische tekstbehandeling van Held en het ‘dank-karakter’ van het lied.
In de rooms-katholieke bundel Gotteslob (1975) is een nieuwe vertaling van Markus Jenny opgenomen, hieronder de eerste strofe:

Komm du Heiland aller Welt,
Sohn der Jungfrau, mach dich kund.
Darob staune, was da lebt:
Also will Gott werden Mensch.

Verspreiding in Nederland                        

In de Nederlandstalige gebieden verschijnt een vertaling van ‘Nun komm, der Heiden Heiland’ voor het eerst in het Bonner Gesangbuch van 1565 en 1567. Daarna komen we het lied tegen in de Antwerpse Gezangboeken van Van Haecht (1579, 1581, 1582 en 1583). Ook in het Woerdische Sangboeck (1589) en de lutherse gezangboeken van Leiden en Amsterdam (1605) wordt het lied afgedrukt. In de Hymni ofte Loff-sangen uit 1615 is een vertaling opgenomen van (naar alle waarschijnlijkheid) Joh. Uytenbogaert met de melodie van psalm 91.
In een anonieme zangbundel uit 1625 met de titel De CL. Psalmen des coninckijcken propheten Davids – Ghestelt door den Eerwaerdighen Heere Doctor Martinus Luther ende andere Theologen vinden we het lied met de melodie van Luther in ‘Dat tweede Deel des Sangh’ boecks, die Geestelijke Liedekens ende Loffsangen’. De eerste strofe luidt als volgt:

Nu kom der Heyd’nen Heylandt,
Der Jonckvrouwen Kint wel bekant,
Dat hem wondre alle Werlt,
Een sulck geboort hem Godt bestelt.

In de bundel met 85 psalmberijmingen van de Amsterdamse boekverkoper Jan van Duisbergh (1680) staat aangegeven dat psalm 96 moet worden gezongen op de melodie van ‘Nu komt der Heydenen Heylant’. Van Duisbergh ontleende de melodieën voor zijn psalmenbundel aan de Lutherse Antwerpse gezangboeken (1579-1583). Hij wilde zijn psalmen op ‘bekende en gevoegelijcke zangwijzen’ laten zingen, de Lutherse liederen waren intussen voldoende bekend geworden onder het kerkvolk. Jan van Duisbergh had dit werk ondernomen ‘onder de ledige uren van zijn beroep’. Zelf zegt hij hiervan dat hij het deed ‘meer uyt genegenheydt als wel met genoegsame bequamheydt’. In 1687 bracht Van Duisbergh voor de Lutherse gemeente in Amsterdam een herziene druk uit van het gezangboek van Willem van Haecht. In deze bundel zal Luthers lied nu met zijn melodie én zijn tekst worden opgenomen.

Dat ‘Nun komm, der Heiden Heiland’ ook in Nederland niet tot de meest geliefde Lutherliederen heeft behoord, blijkt wel uit het feit dat het lied, in tegenstelling tot veel andere liederen van Luther, na 1779 uit de Lutherse gezangboeken is verdwenen. In de liedbundels van de negentiende eeuw komen wij het lied nergens tegen. Maar ook de weg terug was langer dan bij de andere Lutherliederen. Zoals in Duitsland pas in 1950 ‘Nun komm, der Heiden Heiland’ weer werd opgenomen in de liedboeken, zo duurt het in Nederland tot 1955 eer het lied weer tot klinken kwam. In het Evangelisch-Luthers Gezangboek van 1955 werd het afgedrukt in een vertaling van Pieter Boendermaker.

In de proefbundel 102 gezangen (1964) wordt het lied opgenomen in een berijming van Jan Willem Schulte Nordholt, welke berijming ongewijzigd ook een plaats krijgt in de gereformeerde jeugdbundel Filippus liederenboek uit 1969. Bij de samenstelling van het Liedboek voor de kerken (1973) was er door de lutherse deputaten op aangedrongen de tekst iets te wijzigen om meer te kunnen vasthouden aan de ‘aanroep tot de Verlosser van de gehele wereld’, zoals door Ambrosius en Luther kernachtig was weergegeven. Bij de analyse van de tekst gaan we hier verder op in.
In het Liedboek is de versie van het Liedboek voor de kerken ongewijzigd overgenomen.

Analyse van de tekst

Luther schreef ‘Nun komm, der Heiden Heiland’ vermoedelijk aan het eind van 1523. De jaren 1523/1524 waren voor Luther een bijzonder vruchtbare periode: hij schreef in deze periode liefst 24 van zijn 37 liederen. Opvallend is echter de totaal andere toon van ‘Nun komm, der Heiden Heiland’ in vergelijking met de andere kerkliederen uit deze tijd, zoals ‘Nun freut euch, lieben Christen g’mein’ (Liedboek 654), ‘Gelobet seist du, Jesus Christ’ (Liedboek 470) of ‘Gott sei gelobet und gebenedeiet’ (Liedboek 375). De vrolijke volkse muzikaliteit en de begrijpelijke taal die Luther in deze liederen bezigde, is veel minder aanwezig bij ‘Nun komm, der Heiden Heiland’.
Zoals hierboven aangegeven volgde Luther (bijna slaafs) de Latijnse tekst op de voet, omdat hij zo precies mogelijk wilde overnemen wat Ambrosius voor ogen had gestaan: het wonder van de geboorte van Christus. Terwijl Ambrosius de hymne schreef als een heilsgeschiedenis waarin de maagdelijke geboorte van Christus vooral belangrijk was in de strijd tegen de Arianen, heeft Luther het lied vertaald met het oog op advent en Kerstmis.

Centraal staat de menswording van Christus, die direct in de eerste strofe naar voren komt (‘daß sich wunder alle Welt, Gott solch Geburt ihm bestellt’). Het paradoxale van de menswording wordt nog duidelijker uitgewerkt in de tweede en derde strofe. Met de focus op de drie-eenheid wordt ook het theologische concept van de wezensgelijkheid aangegeven. Dit was een belangrijk punt op de concilies van Nicea en Constantinopel.
Zoals Luther bij zijn andere liederen pragmatisch, pedagogisch en pastoraal dacht, zo dacht hij nu vooral als theoloog en dogmaticus. Hij vertaalde het Latijn bijna woord voor woord, hetgeen het niet gemakkelijk maakt om de tekst in alle diepten te kunnen verstaan.

Intende qui regis Israel
Super cherubim qui sedes,
Appare Ephrem coram, excita
Potentiam tuam et veni.

Veni, Redemptor gentium;
Ostende partum virginis;
Miretur omne saeculum.
Talis decet partus Deo.

Non ex virili semine,
Sed mystico spiramine
Verbum Dei factum est caro,
Fructusque ventris floruit.

Alvus tumescit virginis.
Claustrum pudoris permanet;
Vexilla virtutum micant,
Versatur in templo Deus.

Procedat e thalamo suo,
Pudoris aula regia,
Geminae gigans substantiae
Alacris ut currat viam.

Egressus eius a Patre,
Regressus eius ad Patrem;
Excursus usque ad inferos
Recursus ad sedem Dei.

Aequalis aeterno Patri,
Carnis tropaeo accingere,
Infirma nostri corporis
Virtute firmans perpeti
.

Praesepe iam fulget tuum,
Lumenque nox spirat novum,
Quod nulla nox interpolet
Fideque iugi luceat.

Nun komm der Heiden Heiland,
der Jungfrauen Kind erkannt;
deβ sich wundert alle Welt,
Gott solch Geburt ihm bestellt.

Nicht von Manns-Blut, noch von Fleisch
allein von dem Heiligen Geist
ist Gottes Wort worden ein Mensch
und blüht ein Frucht Weibes Fleisch.

Der Jungfraun Leib schwanger ward
doch blieb Keuscheit rein bewahrt
leuchtt herfür manch Tugend schon,
Gott da war in seinem Thron.

Er gieng aus der Kammer sein
Dem Königlichen Saal so rein,
Gottt von Art und Mensch ein Held,
sein’n Weg er zu lauffen eilt.

Sein Lauff kam vom Vater her
Und kehrt wieder zum Vater,
fuhr hinunter zu der Höll
und wieder zu Gottes Stuhl

Der du bist dem Vater gleich
führ hinaus den Sieg im Fleisch
da
β dein ewig Gotts Gewalt
in uns das kranck Fleisch enthalt.

Dein Krippen glänzt hell und klar,
die Nacht gibt ein neu Licht dar,
Dunckel muβ nicht kommen drein,
der Glaub bleibt immer im Schein.

Lob sei Gott dem Vater g’tan,
Lob sei Gottseim ein’gen Sohn,
Lob sei Gott dem Heilgen Geist
immer und in Ewigkeit.

De eerste strofe begint met de bede om de komst van de ‘Heiland’. Met ‘Heiden’ (‘gentes’) wordt naar Jesaja 11,10 de gehele wereld bedoeld en wordt de universaliteit van het heil aangegeven. De als zodanig ‘erkende’ (‘erkannte’) maagdelijke geboorte volgens Jesaja 7,14 wijst op het wonder van Kerstmis: het mysterie van de geboorte van Jezus als het teken dat de eeuwige God in de tijdelijkheid van de mensheid intreedt. De oorspronkelijke strofen 2 en 3, die vanwege het al te dogmatische karakter al snel niet meer werden opgenomen in de liedboeken, werken het wonder van de maagdelijke geboorte verder uit.
De huidige strofen 2 en 3 leggen met ‘het Kind dat uit zijn kamer komt’ en ‘zoals een held zijn weg gaat’ (‘lauffen eilt’) een verbinding met Psalm 19,6-7. ‘Kammer’ (‘thalamus’) betekent in dit verband ‘koninklijke zaal van God in de hemel’ en tegelijkertijd Maria’s schoot. In de derde strofe (Johannes 16,28) wordt in slechts vier regels compact de lijdensgeschiedenis van Christus weergegeven: met ‘lauf’ is er de beweging van de ‘Vader’ naar de ‘hel’ (‘Höll’) en de gang naar de ‘hemel’ (‘Gottes Stuhl’). In de vierde strofe straalt het nieuwe licht van de kribbe daarna des te helderder. Deze overgang is nu sterker omdat de oude zesde Latijnse strofe (die daartussen stond) uiteindelijk niet meer in de liedboeken is opgenomen. De vijfde strofe is de door Luther toegevoegde doxologie.

Luther nam de vierregelige strofevorm over van Ambrosius, maar verkortte wel iedere regel van acht naar zeven lettergrepen. Ook nam Luther niet de regelmatige afwisseling van lange en korte lettergrepen over, die bij de jambe van Ambrosius hoort. In tegenstelling tot Ambrosius gebruikt Luther wel rijm: aabb, maar dit rijm valt op onbeklemtoonde en beklemtoonde lettergrepen zoals bij ‘Hèiland’/‘erkànnt’ (eerste strofe) en ‘her’/ ‘Vater’ (vijfde strofe). Ook de verdeling van de woordaccenten is niet soepel, zoals bij ‘Nùn komm, dèr Heidèn Heilànd’. Het was de tijd dat de lettergrepen nog werden geteld en er geen, zoals later bij Opitz (1624), aandacht werd gegeven aan beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen
Luther gebruikt veel alliteratie en assonantie, zoals bij ‘Gott solch Geburt’, ‘Heiden Heiland’, Kind erkannt’, ‘Wunder alle Welt’, ‘Krippen glänzt klar’, ‘Nacht gibt ein neu licht’, ‘Dunkel muß’, ‘bleib schein’.

Nederlandse vertaling

Zoals in de Duitse liedboeken de al te dogmatische tweede, derde en zesde strofe al snel werden verwijderd, zo gaat ook Jan Willem Schulte Nordholt bij zijn vertaling uit van de vijf overgebleven strofen die in 1950 in het EKG werden afgedrukt. Schulte Nordholt geeft zelf aan dat het niet eenvoudig was de Duitse aanhef goed te vertalen. In de versie van de proefbundel 102 gezangen vertaalde hij bewust heel vrij, omdat hij zich realiseerde dat het lied van Ambrosius/Luther voor een ‘niet in de Tale Kanaäns geschoolde lezer’ waarschijnlijk een gesloten boek zou blijven. Waarop de gezangencommissie, op aandrang van de lutheranen, hem vroeg enkele van die vrijheden toch maar weer terug te nemen. De versie die in het Liedboek voor de kerken als gezang 122 werd opgenomen loopt nu soepeler en is beter te begrijpen.

Kom tot ons, o kom met macht,
Heiland, kom de wereld wacht.
Licht dat in de nacht begint,
kind van God, Maria’s kind.

(102 gezangen, 1964)

Kom tot ons, de wereld wacht,
Heiland, kom in onze nacht,
licht dat in de nacht begint,
kind van God, Maria’s kind.

(Liedboek voor de kerken, 1973)

Hoewel Schulte Nordholt de Duitse tekst verder op de voet volgt, heeft hij zich toch nog enkele vrijheden veroorloofd. Zo introduceert hij aan het eind van de eerste en het begin van de tweede strofe respectievelijk ‘kind van God, Maria’Schütz kind’ en ‘Kind dat uit uw kamer klein’, terwijl Luther alleen in de eerste strofe slechts een keer spreekt over ‘der Jungfrauen Kind erkannt’ en het begrip ‘kind’ bij Ambrosius in het geheel niet te vinden is. Het maakt daarentegen de overgang van de eerste naar de tweede strofe daardoor wel meer organisch.

Ook de aanpassingen in de derde en vooral de vierde strofe staan weer dichter bij Luther:

Uit 's Vaders hand daalt Gij neer, 
tot den Vader keert Gij weer,
die de hel zijt doorgegaan 
en hemelwaarts opgestaan.

Uw kribbe blinkt in de nacht     
door het licht dat speelt en lacht 
dat het donker openbreekt 
en dat ons hart zalig spreekt. 

(102 gezangen, 1964)

Gij daalt van de Vader neer,
tot de Vader keert Gij weer,
die de hel zijt doorgegaan
en hemelwaarts opgestaan.

Uw kribbe blinkt in de nacht
met een ongekende pracht.
Het geloof leeft in dat licht
waarvoor al het duister zwicht.

(Liedboek voor de kerken, 1973)

Schulte Nordholt heeft in navolging van Luther gepoogd alliteraties en assonanties in te voegen: ‘wereld wacht’ (strofe 1), ‘kind dat uit uw kamer klein’ (strofe 2), ‘geloof leeft in dat licht’ (strofe 4) ‘Kom tot ons’ (strofe 1), ‘gaat uw weg zoals een held’ (strofe 2), ‘daalt van de Vader’, ‘hemelwaarts opgestaan’ (strofe 3).


Melodie

De melodie van de oude hymne stamt niet van Ambrosius. ‘Intende qui regis Israel’ werd aanvankelijk gezongen op de melodie van ‘Iam surgit hora tertia’. In de loop der eeuwen diende zich de ons bekende melodie aan van ‘Veni redemptor gentium’. De oudste bron van deze melodie is een handschrift uit het benedictijner klooster Einsiedeln in het Zwitserse kanton Schwyz rond 1120, in de buurt van de nabijgelegen benedictijner abdij Sankt-Gallen. Dat zou kunnen betekenen dat deze melodie rond 900 is ontstaan en mogelijk van de hand van Notker Babulus is. Hoe dan ook, Luther is uitgegaan van de melodie die met ‘Veni redemptor gentium’ was verbonden.
Zoals bij de analyse van de tekst hierboven reeds aangegeven, bracht Luther het aantal lettergrepen per regel terug van acht naar zeven. Daarnaast schrapte hij zes noten, verwijderde vijf melismen en bracht er twee melismen voor in de plaats. Ook haalde Luther een aantal repeterende noten weg. Het lijkt of hij met een ‘fijnschaar’ de gregoriaanse melodie bijknipt en omtovert tot wat tot een van de sterkste kerkliedmelodieën is gaan behoren. De gregoriaanse melodie verandert hij op zeer kundige wijze in een lied, waarbij hij de hypo-dorische modus behoudt en ook de beperkte ambitus van slechts zes noten (hexachord) overneemt.
Het meest bijzondere is dat het gebedskarakter van de oude hymne niet verloren is gegaan, zoals hem dat ook lukte bij twee andere liederen die hij schreef, uitgaande van ‘Veni redemptor gentium’: ‘Verleih uns Frieden’ (Liedboek 414) en ‘Erhalt uns Herr, bei deinem Wort’ (Liedboek 721/722).
Zo ontstond een melodie die alleen al door haar symmetrische structuur een enorme kracht bezit: de eerste en de laatste regel zijn identiek, de tweede en derde regel zijn elkaars spiegelbeeld (kreeftgang). Het meest knappe is de omvorming van de laatste regel, die nu identiek is aan de eerste, maar waarbij wel de meeste noten moesten worden aangepast.

In de eerste regel komt de hoogste noot (bes’) twee noten eerder dan in de hymne en wordt nu via een kwartsprong bereikt. Met deze kwart doorbreekt Luther al enigszins het gregoriaanse kader van de hymne. Die hoogste noot stond bij ‘gentium’, Luther plaatst nu de hoogste noot bij ‘Heiden’, waarmee hij de woord-toonverhouding intact laat, de melodie is als het ware ‘mee-vertaald’.
In de tweede regel schrijft Luther een gepuncteerde noot en neemt daarmee nog meer afstand van het gregoriaans. Hier plaatst hij de hoogste noten (c”-d”) bij ‘Jungfrau’, waar dat in de hymne gebeurde bij ‘Virginis’. De ‘wonderbare geboorte’ geeft hij accent door de verlenging van de noot onder ‘Jungfrau’. De hoogste noot van de melodie (d”) valt in de tweede regel op een onbeklemtoonde lettergreep (‘ér-kannt’). Daardoor heeft dezelfde d” in de derde regel nog meer kracht omdat deze nu op een beklemtoonde lettergreep valt: ‘daß sich wùnder alle Welt’. Hiermee wil Luther precies dat accentueren wat hem voor ogen stond: het ‘wonder van de menswording van Christus’. Ook hier corresponderen deze hoge noten bij ‘Wunder’ met de hoge noten bij ‘miretur’ van de hymne.
De meeste verandering onderging de laatste regel. De oude hymne is zeker nog te herkennen, maar de belangrijke a’ staat niet in het origineel. Deze a’ had Luther nodig om de laatste regel aan de eerste gelijk te maken. Waar in het gregoriaans de eerste drie noten als een ‘initium’ gezien kunnen worden, als een soepele, korte aanloop naar een ‘reciterende tenor’, zijn het bij Luther drie stoere noten die alle direct belangrijk zijn. Of beter gezegd: ze zijn even belangrijk als de daaropvolgende bes’, waardoor vier krachtige noten als een bevestiging van de eerste regel de melodie weer terugbrengt naar het begin en er een overtuigende, cyclische eenheid ontstaat. Sterk is daarbij ook dat dezelfde melodieregel evengoed kan fungeren als openingsregel en als slotregel.
Het gaat hier evenwel niet alleen om een ijzersterke, muzikale architectuur, het is Luther vooral te doen om declamatorisch diepgang. Door deze structuur valt in de laatste regel alle nadruk op ‘Gott solch Geburt’, opnieuw het centrale gegeven in dit lied.


Liturgische bruikbaarheid

Hoewel Ambrosius zijn hymne schreef als een ‘heilsgeschiedenis’ en het lied niet direct verbonden zag met het kerkelijk jaar, en Luther ‘komst en wederkomst’ dicht bij elkaar wilde houden, is dit lied toch volop een adventslied geworden. Het is bij de lutheranen het zondagslied voor de eerste adventszondag; menig organist speelt koraalbewerkingen van dit lied ieder jaar weer als een haast ritueel begin van de adventsweken.
Het lied kan tevens gezien worden als een waardige opmaat van het kerkelijk jaar. Het heeft verbindingen met alle kerkelijke hoogfeesten gedurende heel het jaar. Ook hier spant zich een grote cyclische boog, vanaf de adventsbede ‘Kom tot ons’ tot de bede ‘Ja, kom, Heer Jezus, kom’ uit Openbaring 22,20.
Hoe sterk het lied is, blijkt ook uit de plaats die het in de liturgie kan innemen. Het kan als openingszang op eerste adventszondag de toon zetten van de adventsweken. Door de verbinding met Jesaja 7,14, Jesaja 11,10 en Psalm 19,6 zou het na de lezing uit het Oude Testament gezongen kunnen worden en verder heeft het lied relaties met nieuwtestamentische teksten zoals met Johannes 16,28 en Openbaring 22,20. Als lied na de preek en als slotlied heeft het al vele malen overtuigend zijn dienst bewezen. Het kan op alle vier adventszondagen en ook nog in de kerstnacht gezongen worden (‘Uw kribbe blinkt in de nacht’).
Kortom: het lied mag in geen enkel jaar ontbreken.

Auteur: Hans Jansen


Media

Uitvoerenden: Projectkoor OAZE en leden van de Christelijke Muziekvereniging Eendracht Winterswijk o.l.v. Wim Ruessink; Wilbert Berendsen, orgel

Video: Liedboek 433 door zangers Dorpskerk Eelde; Vincent van Laar, orgel