Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

434 - Daar komt een schip, geladen


Es kommt ein Schiff geladen

Daniel Sudermann Johannes Tauler
Bernardus Johannes Aris
Catholische Geistliche Gesänge, Keulen 1608

Tekst

Herkomst en verbreiding

Dit lied is met zijn laatmiddeleeuwse wortels een van de oudste Duitstalige kerkliederen. De precieze herkomst is onbekend, maar er zijn zeker drie handschriften van voor 1500 bekend waarin het voorkomt. Het oudste daarvan (rond 1450) is vermoedelijk afkomstig uit het dominicaner nonnenklooster St. Nikolaus ‘in undis’ te Straatsburg (‘in de golven’, aangezien het op een eiland in de Rijn lag). Vermoedelijk was dit al de uitbreiding van een bestaand gezang. In dit handschrift heeft het lied vijf strofen en een refrein. Uit 1470/80 stamt een handschrift van het augustijner vrouwenklooster Inzigkofen in de buurt van Sigmaringen, met vier strofen, en er is ook een Nederlands manuscript uit het einde van de vijftiende eeuw van een vrouwenklooster in Deventer. Dat begint met:

Het comet een schip gheladen
hent aen dat hoochste boort,
Maria hout dat roeder
Die enghel stuurt dat voert.

Opvallend is de metafoor van het schip. Dat kan Maria zijn, die ‘tot aan het hoogste boord’ geladen is met het Christuskind, maar het kan ook de kerk als ‘moeder van alle gelovigen’ zijn, een beeld dat al bij de vroege kerkvaders voorkomt. Is de tweede interpretatie waarschijnlijker, aangezien Maria niet tegelijk het schip kan zijn en aan het roer ervan kan staan? Hoe dan ook, zij speelt een belangrijke rol in het lied. In het Deventer manuscript telt het acht strofen, waarvan de eerste vier betrekking hebben op Maria. De derde strofe luidt:

Maria, godes moeder,
ghelovet moetstu sijn,
verweende coninghinne,
der enghelen aneschijn!

Ook in het refrein uit het Straatsburgse manuscript wordt Maria geprezen, en hieruit blijkt wel dat het lied vanouds een Marialied was. Het opmerkelijke feit dat alle drie manuscripten uit een vrouwenklooster afkomstig zijn, wijst mogelijk op een zekere verwantschap van het lied met vrouwelijke vormen van mystieke devotie.

Wie precies de auteur van het lied is, is echter nog altijd onbekend. Het wordt meestal toegeschreven aan de mysticus Johannes Tauler (1300-1361), die in het klooster van Straatsburg zijn leermeester Meister Eckhart (±1260-1328) had ontmoet, en er ook gestorven is. De toeschrijving van het lied aan Tauler danken we aan Daniel Sudermann (1550-1631), die een bewerking van ‘Es kommt ein Schiff’ gemaakt had, die in 1626 werd opgenomen in zijn gezangboek Etliche Hohe geistliche Gesänge / Sampt anderen Geistreichen getichten / so auss der alten Christlichen Kirchen lehrer vnd jhrer nachvolger Büchern gezogen. Boven Sudermanns versie van ´Es kommt ein Schiff´ stond als opschrift:
Ein vraltes Gesang / So vnter des Herren Tauleri Schrifften funden / etwas verständlicher gemacht: Im Thon / Es wolt ein Jäger Jagen wol in dess Himmels Thron.

Bovendien stond rechts van het eerste vers vermeld: ‘Taulerus’. Een belangrijk gegeven is verder dat Sudermann het bovengenoemde manuscript van Tauler uit Straatsburg in bezit had, waarin de oudste versie van ‘Es kommt ein Schiff’ te vinden is. Toch is dit alles nog niet voldoende bewijs voor het auteurschap van Tauler, zodat het enige dat we met zekerheid kunnen zeggen is dat het lied ergens in het begin van de vijftiende eeuw in de Elzas moet zijn ontstaan

In 1608 verscheen het voor het eerst in gedrukte vorm in Andernach, en wel in de Catholische Geistliche Gesänge / Vom süssen Namen Jesu / vnd der Hochgelobten Mutter Gottes Mariae etc (zie afbeeldingen hieronder). Het betrof een achtstrofige versie, met de melodie die we nu kennen, en die was geplaatst in de rubriek ‘Gesäng zu Weynachten’. In de tekst speelde naast Jezus ook Maria een belangrijke rol. Strofe 4 luidt:

Maria hat geboren
Auß ihrem Fleisch und Blut
Das Kindlein außerkoren

Wahr Mensch und wahrer Gott.

De tekst bij de melodie was tweetalig: het Duitse Uns kompt ein Schiff gefahren en het Latijnse En navis institoris. Dit had te maken met het feit dat het gezangboek mede voor kinderen bedoeld was, die ook Latijn moesten leren. Dat Latijn verwees naar een tekst uit Spreuken 31,14 zoals die in de Vulgaat te vinden is: Facta est quasi navis institoris, de longe portans panem suum. In de Statenvertaling luidt dit: ‘Zij (de wijze vrouw, EH) is als de schepen eens koopmans; zij doet haar brood van verre komen’ (in de Nieuwe Bijbelvertaling is dat brood merkwaardigerwijze vervallen, en vervangen door ‘wat zij nodig heeft’).
Toen Sudermann in 1626 zijn bewerking van het lied publiceerde, wordt de naam van Maria niet meer genoemd. Sudermann bewerkte het lied zodanig dat het accent volledig op Christus als verlosser kwam te liggen. Hij nam de eerste drie strofen uit de Straatsburgse editie van 1450 vrijwel geheel onveranderd over, maar aan strofe 4 voegde hij Betlehem en de stal toe, en bovendien ‘gibt sich für uns verloren’, waarmee hij betekenis aan de geboorte van Jezus gaf en die als een vorm van zelfvernedering duidde. Strofe 5 werd veranderd, en strofe 6 is nieuw. Samen wijzen ze in de richting van een mystieke eenwording met Christus. De achtste strofe: Maria, Gottes Mutter, / gelobet musst du sein. / Jesus ist unser Bruder, / das liebe Kindelein, liet hij weg. Zo luidde Sudermanns liedtekst uiteindelijk:

1. Es kommt ein Schiff, geladen
bis an sein’ höchsten Bord,
trägt Gottes Sohn voll Gnaden,
des Vaters ewigs Wort.

2. Das Schiff geht still im Triebe,
es trägt ein teure Last;
das Segel ist die Liebe,
der Heilig Geist der Mast.

3. Der Anker haft’ auf Erden,
da ist das Schiff am Land.
Das Wort will Fleisch uns werden,
der Sohn ist uns gesandt.

4. Zu Bethlehem geboren
im Stall ein Kindelein,
gibt sich für uns verloren;
gelobet muß es sein.

5. Und wer dies Kind mit Freuden
umfangen, küssen will,
muß vorher mit ihm leiden
groß Pein und Marter viel,

6. danach mit ihm auch sterben
und geistlich auferstehn,
das ewig Leben erben,
wie an ihm ist geschehn.

Dit is ook de tekst die als uitgangspunt voor de versie van het lied in het Liedboek heeft gediend.

Vanaf het midden van de zeventiende eeuw verdween het lied om onduidelijke redenen uit de belangstelling en werd het vergeten, maar in het midden van de negentiende eeuw werd het opnieuw ontdekt en opgenomen in diverse gezangbundels, voor het eerst als nummer 1091 onder het kopje ‘Weihnachtslied’ in het Liederbuch des deutschen Volkes van 1843. Het betrof de versie van Sudermann, die – zonder melodie – opgenomen werd in het laatste hoofdstuk, een soort Anhang genaamd ‘Geistliche Lieder’, na het hoofdstuk met ‘Scherz- und Schelmenlieder’. We komen het lied opnieuw tegen in de verzameling Cantica Spiritualia van 1845. Het betreft hier de versie uit Andernach (1608), met zowel de Duitse als de Latijnse tekst, plus melodie en een harmonisatie in g-klein (dezelfde toonsoort als in de eerste gedrukte versie van 1608):
Het lied werd voor het eerst weer in een kerkelijk gezangboek opgenomen in 1847, toen het een plek kreeg in de publicatie Cantate! van Heinrich Bone. Net als de Cantica Spiritualia behoorde deze bundel kerkliederen tot de katholieke restauratiebeweging uit die jaren, maar merkwaardig genoeg werd het lied in de versie van de evangelische theoloog Sudermann opgenomen, waarbij in strofe 5 het aan het Hooglied ontleende motief van de ‘mystieke kus’ (‘En wie in groot verblijden / dit kindje kussen wil…’) weggelaten en vervangen werd door ‘Und wer dies Kind met Freuden / In Lieb’ umfangen will’.

Zo werd het lied vanaf 1843 herontdekt en door zowel katholieke als protestantse uitgevers opgenomen in diverse liedbundels, soms met de tekst van Sudermann, dan weer met die uit Andernach. De herontdekking werd in 1854 door een wetenschappelijke publicatie afgerond: de Geschichte des Kirchenliedes bis auf Luthers Zeit van August Heinrich Hofmann von Fallersleben (1798-1874), waarin de drie belangrijkste versies van het lied waren opgenomen.

In 1899 nam Friedrich Spitta (1852-1924) de Sudermannversie met de melodie uit Andernach op in het Evangelisches Gesangbuch für Elsaβ-Lothringen, en in datzelfde jaar schreef Max Reger (1873-1916) er een vijfstemmige koorbewerking van (geheel in driekwartsmaat), die werd opgenomen in zijn Zwölf deutsche geistliche Gesänge (1900). Toch werd het lied in de eerste helft van de twintigste nog niet vaak in de kerk gezongen, het werd eerder als esthetisch dan als religieus ervaren. Pas vanaf 1933 kreeg het een grotere kerkelijke verspreiding, ook in bundels die door de nationaalsocialistische ideologie beïnvloed waren, zoals de gezangenbundel Grosser Gott wir loben dich van de ‘Deutsche Christen’. In 1950 werd het in het Evangelisches Kirchengesangbuch opgenomen (nr. 4), en ten slotte ook in het Evangelisches Gesangbuch (1993, nr. 8), maar ook in het rooms-katholieke Gotteslob (edtitie 1975 nr. 114, editie 2013 nr. 236) in de evangelische Sudermannversie. In de editie van 1975 zijn de zes strofen aangevuld met een Mariastrofe.

In Nederland verscheen het lied voor het eerst in de Kerstzangbundel van Joh. de Heer uit 1916. Het betrof een vijfstrofige versie van een zekere ‘D.A.G.’: ‘Daar komt een schip geladen / Tot aan zijn hoogsten boord. / Maria houdt het roeder, / Een Engel stuurt het voort.’ Daarna verscheen het als gezang 2 in de ‘Hervormde Bundel van 1938’ in een vertaling van ds. Bernardus Johannes Aris. Het is deze vertaling die ook in het Liedboek is opgenomen, zij het – afgezien van de modernisering van het taalgebruik – met een kleine wijziging: in strofe 6 luidde de tweede regel in Aris’ vertaling: ‘om geest’lijk op te staan’ (een letterlijke vertaling van Sudermanns ‘geistlich auferstehn’, maar in het Liedboek (en al in het Liedboek voor de Kerken uit 1973, gezang 116) werd dat veranderd in ‘om met Hem op te staan’. Het origineel van Sudermann heeft echter wel degelijk Bijbelse wortels: ‘Er wordt een aards lichaam gezaaid, maar een geestelijk lichaam opgewekt’ (1 Korintiërs 15,44).

Inhoud

Het oorspronkelijke lied is uiteindelijk een lied geworden waarin de grote feesten van de kerk herkenbaar zijn: de strofen 1 en 2 hebben betrekking op Advent, 3 en 4 op Kerstmis, en de laatste twee op Pasen. In de eerste drie strofen staat de metafoor van het schip centraal, en daarin is ‘Es kommt ein Schiff’ uniek: in geen enkel ander kerklied treffen we de metafoor van het schip voor Maria aan.

Christus als stuurman, kerstkaart 1450-1465

Het ‘tot aan het hoogste boord’ geladen schip kan vanuit de christelijke traditie op verschillende manieren geïnterpreteerd worden. In de vijftiende-eeuwse handschriften van het lied speelde Maria een belangrijke rol, en dan is het schip haar belichaming: zij draagt als zwangere maagd immers Gods Zoon in haar schoot. Jezus is ‘des Vaders eeuwig woord’ (strofe 1) dat – naar het evangelie van Johannes – vlees geworden is. De overgang naar het schip als de moederkerk is dan niet groot, dan is het schip met Jezus aan boord de kerk als draagster van het heil. Een verdere mogelijke interpretatie kan worden afgeleid uit het handschrift uit Inzigkofen, waarin de vierde strofe luidt:

Dz schfflin dz gat stille
vnd bringt vns richen last,
Der segel ist die minne,
der hailig gaist der mast.

Als het zeil de liefde is (God) en de mast de heilige Geest die over Maria is gekomen (strofe 2, met een verwijzing naar Lucas 1,34-35), dan is dit schip ook een symbool van de goddelijke Drie-eenheid. Als men zich wat verder van de Bijbelse symboliek verwijdert, is de interpretatie van het schip als de menselijke ziel mogelijk. Dat Christus in ons hart geboren moet worden, is een bekend beeld vanuit de mystiek, dat in zeventiende-eeuwse kerkliederen vaker voorkomt. Tauler suggereerde deze interpretatie zelf in een preek, waarin hij het had over het schip als ‘das gemüte des menschen inwendig’. Dat is echter een vrije interpretatie, want in geen van de tekstvarianten komt voor dat Christus in onze ziel geboren wordt. De belangrijkste duiding van het lied is dan ook dat de tekst uitdrukking geeft aan de komst van God in deze wereld (vergelijk Galaten 4,4 en de proloog van het Johannesevangelie). Als het schip aan land komt, is het woord vlees geworden en kan Gods Zoon ons de hand reiken (strofe 3).

De strofen 4 tot en met 6 maken duidelijk wat Sudermann bedoelde toen hij zei dat hij dit oude lied ‘etwas verständlicher’ wilde maken, want hij trekt in deze strofen de betekenis van het kerstfeest door naar Goede Vrijdag en Pasen. In strofe 4 geeft hij een uitleg van de betekenis van de komst van Christus op aarde: ‘Hij geeft zichzelf voor ons verloren’ is een letterlijke vertaling van Sudermanns origineel, en duidt de zelfvernedering van Christus aan, die voor ons zijn leven zal geven.

In strofe 5 is sprake van het kussen van ‘het kindje’. Mogelijk verwijst dit in de verte naar het Hooglied: ‘Laat hij mij kussen, laat zijn mond mij kussen!’ (1,2) ). Dit kindje is de Zoon van God, en zo kunnen we de kus interpreteren binnen de mystieke traditie, waarin de gelovige zoekt naar eenwording met God. In deze lijn kan men ook zeggen dat de strofen 5 en 6 wijzen in de richting van de unio mystica: tot drie keer toe klinkt het ‘met Hem’ (lijden, sterven, en opstaan). Hoe dan ook, Sudermann plaatste de kus in ieder geval in een andere context dan in eerdere versies het geval was, want in het Straatsburgse origineel van rond 1450 luidde strofe 5: So wer das kint wilt kussen / for sinen roten munt / der enphohet groessen glusten / von im zu der selber stunt. Sudermann verplaatste de aandacht dus van de gevolgen van het kussen – ‘groessen glusten’ (groot verlangen, vreugde) – naar de voorwaarde die aan het kussen voorafgaat: ‘moet vooraf met Hem lijden / zijn kruis…’, daarmee verwijzend naar Romeinen 8,17: ‘Want wij delen in zijn lijden om met Hem te kunnen delen in Gods luister’. En wij zullen eerst met Hem moeten sterven om met Hem op te kunnen staan (Romeinen 6,5: ‘Als wij delen in zijn dood, zullen wij ook delen in zijn opstanding’). Zo komt dit kerstlied uiteindelijk uit bij Pasen.


Melodie

De oudste bron van de melodie die wij nu nog gebruiken is, zoals boven reeds vermeld, de in Andernach gepubliceerde bundel Catholische Geistliche Gesänge uit 1608. De melodie begint daar op g’ en staat dus een kwart hoger genoteerd dan in het Liedboek. Op de afbeelding die hierboven bij de bespreking van de Andernachversie werd afgedrukt is te zien dat de derde noot van de derde regel kort is, en in de notatie uit het Liedboek een achtste noot zou moeten zijn. Mogelijk is dit een zetfout geweest, aangezien de aanvankelijke driedeligheid (tempus perfectum maior) in regel 3 is overgegaan in een tweedeligheid (tempus imperfectum minor). Hoe dan ook, de Andernachmelodie heeft de tijd doorstaan, ondanks het feit dat Sudermann in 1626 een andere melodie voorstelde. Door de tijd heen kende de melodie wel varianten. Zo zien we in de Cantica Spiritualia uit 1845 (zie de afbeelding met vierstemmige zetting hierboven) dat het melisme op ‘-la-’ uit de eerste regel zich niet over drie, maar over twee noten uitspreidt (een halve plus kwartnoot). Ook komt het voor dat de melodie geheel driedelig wordt genoteerd, zoals hier in de Kern des deutschen Kirchengesangs van Friedrich Layritz uit 1853:
Opmerkelijk aan de melodie is de reeds genoemde overgang van de drie- naar de tweedeligheid, waarbij overigens de slag gelijk blijft (in de eerste twee regels krijgt de gepunteerde halve een slag, in regel drie is dat de halve). Deze gaat mooi gelijk op met de structuur van de tekst van de eerste drie strofen: deze beginnen met twee regels waarin de scheepsmetafoor figureert (de driedeligheid suggereert de golfbeweging van het water), terwijl de metafoor in de regels 3 en 4 wordt uitgelegd (wat meer past bij de schrijdende voortgang van de melodie). De structuur van deze eerste drie strofen zou overigens een argument kunnen zijn voor het bestaan van een driestrofig ‘kernlied’, dat al voor de vroegstbekende handschriften bestond. Deze structuur komt ook nog eens terug in de omvang van de melodie, die zich in de eerste twee regels laag in de onderste kwintruimte afspeelt en stapsgewijs verloopt, maar in de derde regel in tertssprongen naar een hoge d” klimt, zodat de tweede helft van de melodie een heel octaaf omspant. En dan is er nog het verschil in modaliteit tussen de helften van de strofen. De melodie is een verbinding van een hexachordum naturale (regel 1 en 2) dat in regel 3 muteert naar een hexachordum molle, en in regel 4 weer terugkeert naar het hexachordum naturale. Mooi is ook de spiegelbeeldige structuur van de melodie: waar deze in regel 1 stapsgewijs naar de kwint toe beweegt, daalt de melodie in de laatste regel juist weer van de kwint naar de tonica.

Auteur: Erik Heijerman

Bronnen

Niederländische Geistliche Lieder des XV. Jahrhunderts. Aus gleichzeitigen Handschriften herausgegeben van Hoffmann von Fallersleben, Hannover 1854.
Catholische Geistliche Gesänge 1608.
Cantica Spiritualia 1845.
Kern des deutschen Kirchengesangs 1853.


Media

Uitvoerenden: St. Joriskamerkoor Amersfoort o.l.v. Bas Ramselaar; Harry van Wijk, orgel (bron: KRO-NCRV)