Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

440 - Ga, stillen in de lande


Auf, auf, ihr Reichsgenossen

Johann Rist
Siebe Paulus de Roos Jan Wit
16 eeuw
Aus meines Herzens Grunde

Tekst

Herkomst en verspreiding

In 1651 verscheen te Lüneburg de bundel Sabbahtische Seelenlust, das ist: Lehr- Trost- Vermahnung- und Warnungsreiche Lieder über alle sonntägliche Evangelien.
Zoals de titel meedeelde, bevatte de bundel liederen bij de zondagse evangelielezingen. Het eerste van de 58 liederen, ‘Auf, auf, ihr Reichsgenossen’, is het enige gezang uit deze bundel dat populair werd en – zij het ingekort – tot op heden in liedbundels opgenomen is. Uit zijn andere liedbundels bleven wel meer liederen van Johann Rist bekend. In het Evangelisches Gesangbuch uit 1995 staan vijf liedteksten van hem, maar ‘Auf, auf, ihr Reichsgenossen’, dat nog wel in het Evangelische Kirchengesangbuch (1950, nr. 8) stond, hoort daar niet bij.

De Nederlandse geschiedenis van het lied begint in 1902 toen de lutherse wijnhandelaar en amateurhistoricus Dirk Christiaan Meijer jr. (1839-1908) in zijn Luthersche Liederen uit het Hoogduitsch vertaald een vertaling van zes coupletten publiceerde. Deze versie werd twee jaar later opgenomen in Christelijke liederen (1904, nr. 18), een uitgave van het Nederlands Luthers Genootschap voor In- en Uitwendige Zending. Voor de Liederenbundel ten dienste van het Ned. Jongelingsverbond maakte onderwijzer Henri Gordeau (1877-1953) een nieuwe vertaling van vijf coupletten.
De redactie van de ‘Hervormde Bundel’ uit 1938 was blijkbaar niet tevreden over de bestaande vertalingen. Daarom werd de zevenstrofige vertaling van de vrijzinnig-hervormde predikant Duco Arris Vorster (1880-1953) als gezang 4 opgenomen.
Ten behoeve van het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 127) maakten Siebe Paulus de Roos en Jan Wit een nieuwe vertaling. Deze verscheen reeds in 1968 in het Gezangboek van de Evangelische Broedergemeente in Nederland (nr. 72). In deze liedbundel werd gekozen voor de melodie die Thomas Selle oorspronkelijk bij Rists liedtekst maakte en die ook gebruikt werd in het Evangelisches Kirchengesangbuch. In het Liedboek voor de kerken verscheen de tekst echter met de zestiende-eeuwse melodie van ‘Aus meines Herzens Grunde’, die eerder al in het lutherse gezangboek uit 1904 en de ‘Hervormde Bundel’ uit 1938 de liedtekst vergezelde. Ook in het Liedboek uit 2013, waarin vier van de zeven strofen uit het Liedboek voor de kerken overgenomen werden, is voor deze melodie gekozen.

Inhoud

Het lied ‘Auf, auf, ihr Reichsgenossen’ is geschreven bij de evangelielezing voor de eerste adventszondag volgens het klassieke kerkelijke jaar, Matteüs 21,1-11, waar verhaald wordt over Christus’ intocht in Jeruzalem.
In zijn lied stelt Rist dit evangelieverhaal voor als de majestueuze intocht van een machthebber die op juiste wijze begroet moet worden in de functies van koning, helper en redder. Hij gebruikt daarvoor twaalf strofen, maar in twintigste-eeuwse bundels is daaruit altijd een selectie gemaakt. Men kan uit het breedsprakige lied ook coupletten selecteren zonder dat daarbij de inhoud van het geheel geweld wordt aangedaan. In het Liedboek zijn de oorspronkelijke coupletten 1, 2, 7 en 12 in een vertaling opgenomen.

Strofe 1

Met uitzondering van de laatste strofe begint elk couplet met een oproep tot bepaald gedrag of een bepaalde handeling. In strofe 1 wordt opgeroepen de koning tegemoet te gaan. Dit doet denken aan de oproep uit de gelijkenis van de vijf dwaze en vijf wijze meisjes, de evangelielezing van de laatste zondag van het klassieke kerkelijk jaar, waar opgeroepen wordt om de bruidegom tegemoet te gaan (Matteüs 25,6).
In de eerste regel is het woord ‘Reichsgenossen’ (rijksgenoten) vervangen door ‘stillen in den lande’. In de ‘Hervormde Bundel’ kon men nog ongedwongen zingen over ‘die ‘t rijk bewonen’. Toen kwam echter de Tweede Wereldoorlog en in de tijd daarna, waarin de verschrikkelijke herinneringen nog springlevend waren, stuitte ‘Reichsgenossen’ op bezwaren. Daarom is gekozen voor ‘stillen in den lande’. Deze benaming komt uit Psalm 35,20, waar de psalmist er mensen mee aanduidt die een vreedzaam en zachtmoedig leven leiden, ook al smeden vijanden bedrieglijke plannen tegen hen.
De eerste strofe sluit verder nauw aan bij het Duitse origineel. De woorden ‘den grossen Wundermann’ (regel 4) is in de Nederlandse versie vertaald met ‘van Hem die wonderen doet’ en de regels 6 en 7 zijn vrijwel letterlijk weergegeven: ‘Lasst uns für allen Dingen / Ihm hosianna singen’. De acclamatie ‘hosanna’ verwijst naar Matteüs 21,9: ‘Hosanna voor de Zoon van David’. Oorspronkelijk is ‘Hosanna’ (zie ook Psalm 118,25) een roep om hulp, maar werd hij waarschijnlijk ten tijde van Jezus al gebruikt als afhankelijkheidsbetuiging en erkenning van een vorst.

Strofe 2

Het tweede couplet benadrukt dat de koning de helper in nood zal zijn en dat dit de gelovigen moed en nieuwe hoop moet geven. Deze strofe is inhoudelijk belangrijk omdat daarin verteld wordt hoe en waar de ontmoeting met de koning plaatsvindt:

Seht, wie so mancher Ort
hochtröstlich ist zu nennen,
Da wir Ihn finden können
Im Nachtsmahl, Tauf und Wort.

De Heer laat zich vinden in het woord, doop en avondmaal (de volgorde is in de vertaling anders dan in het origineel, waar gezongen wordt over ‘Nachtmahl, Tauf und Wort’).

Strofe 3

Couplet 3 benadrukt dat de Heer voor de gelovigen zorgt: ‘Frischauf in Gott, Ihr Armen, / der König sorgt für euch.’ In de oorspronkelijke Duitse tekst staan in de tweede helft van dit couplet de volgende versregels:

Der an das Tier gedacht,
der wird auch euch ernähren;

Strofe 4

Werden in de voorgaande strofen de gelovigen aangesproken, in het slotcouplet richten zij zich tot de Heer: ‘Nun, Herr, du gibst uns reichlich’. De eerste vier regels vatten het voorgaande samen en zijn gebaseerd op tegenstellingen: volle handen (‘reichlich’) versus ‘armoe’ (‘arm und schwach’) en ‘uzelf te schande’ (‘du liebest unvergleichlich’) versus ‘naar zondaars omzien’ (‘du jagst den Sündern nach’).
De tweede helft van de strofe is te zien als reactie op het slot van het eerste couplet, waarin opgeroepen wordt om voor Hem ‘Hosanna’ te zingen:

Drum wolln wir all-in ein
die Stimmen hoch erschwingen,
Dir Hosianna singen
und ewig dankbar sein.


Melodie

Johann Rist gebruikte voor zijn lied een veelgebruikte strofevorm: acht jambische regels met 7.6.7.6.6.7.7.6 lettergrepen met rijmschema aBaBCddC. De populaire strofevorm bracht met zich mee dat de tekst op diverse melodieën gezongen kon worden. Dat is dan ook gebeurd. In zijn Sabbahtische Seelenlust gaf Rist daartoe zelf de aanzet. Als wijsaanduiding stond namelijk boven het lied: ‘Herr Christ, thu mir verleihen’, het destijds bekende lied van Jeremias Nicolai (1558-1632). Dat lied verscheen in 1599 in Frewden Spiegel des ewigen Lebens (1599), de bundel van Jeremias’ broer, Philipp Nicolai, waarin ook Philipps beroemde liederen ‘Wachet auf, ruft uns die Stimme’ (Liedboek 749)  en ‘Wie schön leuchtet der Morgenstern’ (Liedboek 518) voor het eerst gepubliceerd werden. Daar stond als wijsaanduiding boven het lied ‘Aus meines Herzen [sic] Grunde’.
Daarnaast nam Rist in zijn bundel ook een nieuwe melodie (met basso continuo) op, gecomponeerd door Thomas Selle (1599-1663):
Deze Selle-melodie heeft de tijden door de liedtekst in diverse bundels begeleid. Maar wanneer Rist bij het schrijven van zijn lied een melodie in gedachten had, zal dat die van het lied ‘Aus meines Herzens Grunde’ (c.q. ‘Herr Christ, thu mir verleihen’) geweest zijn. Dat redacties in heden en verleden voor deze melodie kozen, en niet voor die van Selle, is dus uit historisch oogpunt volledig verdedigbaar.

De melodie van ‘Aus meines Herzens Grunde’ dateert uit de zestiende eeuw, maar noch de componist noch het jaar van ontstaan zijn bekend. De vroegst bekende bron is het Gesangbuch Darinnen Psalmen und Geistliche Lieder, dat in 1598 in Eisleben gedrukt werd.
Er zijn verschillende melodieën genoemd die als voorbeeld gediend zouden hebben voor deze melodie, maar overtuigend zijn deze geopperde relaties allerminst. Het lijkt er meer op dat er destijds een reservoir bestond aan melodieën met de Bar-vorm die alle – vooral in het Aufgesang – in hoge mate bepaald werden door drieklank-motieven en grosso modo een toonomvang hadden van grondtoon tot en met dominanttoon.

De notatie van de melodie in de bundel uit 1598 luidde:
Wie deze versie naast die uit het Liedboek legt, zal meteen diverse verschillen opvallen. De melodie had aanvankelijk een binair ritme. Een versie met driedelig ritme verscheen in de bundel Geistliche Deutsche Lieder (Frankfurt an der Oder, 1601) van Bartholomeus Gesius, maar deze ternaire melodieversie zette zich niet door, zoals onder meer blijkt uit de binaire variant die Johann Schein in 1627 optekende in zijn Cantional oder Gesangbuch Augspurgischer Confession.
De (ternaire) versie, zoals die momenteel onder andere in het Liedboek staat, dateert uit de negentiende eeuw, maar exacte gegevens over het ontstaan van deze versie ontbreken.

Analyse

Typerend voor de melodie zijn de veelvuldige regelherhalingen: regels 1 en 3 zijn aan elkaar gelijk, terwijl de regels 5 en 7 daarop varianten zijn. De regels 2, 4 en 8 zijn identiek, terwijl regel 6 daarop een variant is.
De melodie is eenvoudig, wat veroorzaakt wordt doordat zij melodisch en ritmisch opgebouwd is uit een beperkt aantal bouwstenen.
Melodisch gezien is de wijs eigenlijk één grote variant op de drieklank f’-a’-c”. Veertig van de 62 melodienoten betreffen één van deze drieklank.
Wat de ritmiek betreft valt een grote uniformiteit op. De oneven regels hebben alle het ritme:
De even regels hebben:
Het stralende ritme in de oneven regels is typerend voor basso continuo-melodieën uit de eerste helft van de zeventiende eeuw.


Liturgische bruikbaarheid

Het spreekt voor zich dat het lied allereerst zijn plek heeft op de eerste adventszondag, wanneer het verhaal over de intocht in Jeruzalem uit Matteüs 21 gelezen wordt. Wanneer dit Bijbelverhaal ook klinkt op Palmzondag, kan het lied uiteraard ook gezongen worden.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Gereformeerd Kamerkoor Cantiamo Rotterdam o.l.v. Luuk Ensing; Suzan Zwart-de Kruif, fluit; Jaap Zwart jr., orgel (strofen 1, 3 en uit het Liedboek voor de kerken strofe 6)