Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

446 - Zijt Gij waarop de wereld wacht


Johannes in de gevangenis


Tekst

Deze toelichting bij de liedtekst is overgenomen uit ‘Een Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken’ (Amsterdam 1977) en wordt tijdelijk op deze site geplaatst. Deze tekst wordt vervangen als er een definitieve toelichting beschikbaar is.

De tekst is in de adventstijd van 1959 op verzoek van de gemeente die destijds in de Groninger Heilige Geestkapel bijeenkwam, in één week tijds geschreven door Muus Jacobse. Dat oorspronkelijke lied over Mattheüs 11,2-6 telde overigens niet meer dan vier coupletten; het werd niet afgesloten met een strofe voor ‘allen’, zoals die er vier jaar later op verzoek van de NCRV aan werd toegevoegd, maar was welbewust ‘open’ gehouden, waarbij de twijfelende solostem van Johannes de Doper de strofen 1 en 3 zong, de hele gemeente zich daarentegen de geloofsbemoediging door Jezus in de mond liet leggen (zij beantwoordde met de strofen 2 en 4 haar eigen aarzeling). Zoals het lied nu in het Liedboek staat, met een toegevoegd vijfde couplet, ‘staat het te sterk’; het is ook (met Jezus als ‘solist’) op een manier gedramatiseerd, die ons uit Bachs passiemuziek overbekend is geworden maar die onder anderen bij Heinrich Schütz (1585-1672) nog niet voorkomt. De ‘gemakkelijke’ toevoeging die nog niet in de proefbundel 102 gezangen (1964, nr. 10) stond, is dus eigenlijk eerder een verarming.

Auteurs: G.F.W. Herngreen / W.G. Overbosch


Melodie

Betreffende de ontstaansgeschiedenis van de melodie van Liedboek 446 verwijs ik allereerst naar het commentaar van de componist, zoals dat is verwoord in het Compendium bij de gezangen uit het Liedboek voor de kerken (k. 238): ‘In 1960 gaf de V.P.R.O., waar dr. Anthon van der Horst toen muzikaal adviseur en medewerker was, opdracht aan enkele componisten, tot het schrijven van nieuwe kerkmuziek. Behalve de onberijmde Psalm 139 koos ik uit een aantal voor dit doel aangewezen teksten het Johanneslied van Muus Jacobse, dat mij als zeer actueel voorkwam. Het lied werd voor het eerst uitgevoerd in een V.P.R.O.-uitzending over het Protestantse Kerklied op 28 oktober 1960, door het Nederlands Kamerkoor o.l.v. Felix de Nobel, en Anthon van der Horst, orgel. (…) De onmiskenbare sfeer van vertwijfelde verwachting wordt in deze melodie opgeroepen door de vrij directe tritonus-spanning es’-a’, in de eerste, de derde en de laatste regel. De tweede en de vierde regel (getransponeerde, parallelle melodiek) hebben, door het ontbreken van de genoemde tritonusverhouding, een meer bevestigend karakter’.

Ik neem hier de melodie op in haar originele gestalte, zoals ze te vinden was in de 102 Gezangen (1964, nr. 10). Meest opvallend daarin is de consequent doorgevoerde 5/4 maatsoort, een structuur die in de huidige notatie – zonder maatstrepen en in tactus minor – verloren is gegaan. Willem Vogel schrijft in het Compendium: ‘De huidige notatie is veel beter dan de oorspronkelijke, doch de herinnering eraan betekent wel: niet te vlug!’ (k. 238) Naast de consequentie voor het tempo heeft de tactus minor echter nog een ander gevolg. De glooiende en consistent doorgevoerde metriek in afwisselende groepen van twee en drie kwartnoten heeft in de liedboeknotatie plaats gemaakt voor een melodie waarin alle regels syncoperend beginnen. Dit levert een wat ‘stoterig’ karakter op, mijns inziens té energiek voor de vertwijfelde sfeer van de melodie.

In de grote structuur van de melodie volgt Vogel trouw het tekstrijm. Niet alleen in het ritme, maar ook melodisch rijmen de regels op elkaar. Dat is uiteraard het meest opvallend in de regels 1 en 3, die identiek zijn. Ook de regels 2 en 5 vertonen grote overeenkomsten. In regel 4 is het vooral de ritmische structuur die associaties opwekt met de regels 1 en 3. Melodisch sluit deze regel immers aan bij 2 en 5. In de drie laatste noten van die vierde regel versmelten de afsluitingen van alle andere regels. Ritmisch wordt verwezen naar 1 en 3, melodisch naar 2 en 5. Hier herkennen we het denken in melodische bouwstenen, door Vogel ook later – dit is een van zijn relatief vroege melodieën – veelvuldig toegepast. De bouwstenen komen door transpositie in een andere relatie tot elkaar te staan (zie a, b en c).

In deze liedmelodie is ook het intervalgebruik opvallend. De wijs is opgebouwd – ook tussen de regels – uit intervallen die de kleine terts niet overstijgen, hetgeen de ingetogenheid versterkt. Op twee uitzonderingen na. Ten eerste het openingsinterval van de vierde regel, dat duidelijk een ‘overtroevend’ karakter heeft ten opzichte van de kleine tertsen waarmee de regels 1 en 3 openen. Daarnaast klinkt aan het slot de eerste grote terts van de melodie. Het is een zeer opvallende slotwending die reminiscenties oproept aan melodische cadensen uit de vroege renaissance (De Machaut, Landini). Is er een verband tussen de sterke interesse voor oude muziek in de jaren zestig van de twintigste eeuw en deze wending? Zou er dan ook een verband zijn tussen deze wending en de enkele jaren later geschreven melodie van Liedboek 649 (zie regel 2 van dat lied) door Nico Verrips, oud-leerling van Willem Vogel?

De originele meerstemmige zetting (zie de koor- en orgeluitgave bij het Liedboek voor de kerken) werd niet overgenomen. Het klankidioom heette in 1973 ‘gematigd modern’ te zijn, maar komt ons nu gedateerd over. De begeleidingszetting van ondergetekende is afkomstig uit het Nieuw Orgelboek bij de 491 gezangen (Boekencentrum 2004), waarin ook twee andere zettingen te vinden zijn, die recht doen aan de rolverdeling in dit lied. Een eenvoudige omgewerkte driestemmige orgelzetting van Jan Jongepier fungeert als meerstemmige toonzetting voor choirs with short of men.

Over het tempo heeft de componist zijn zegje reeds gedaan. Ik vertaal zijn aanbeveling in: 50 halve noten (of 100 kwartnoten) per minuut.

Auteur: Christiaan Winter


Media

Uitvoerenden: Vocaal Ensemble Cantare Huizen o.l.v. Richard Vos; Hendrik Jan de Bie, orgel (bron: KRO-NCRV)