Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

45 - Met luide stem breng ik de koning hulde


Genève 1551

Tekst

De berijmingen uit het Geneefse Psalter worden niet afzonderlijk toegelicht.

Zie voor meer informatie het overzichtsartikel Het Geneefse Psalter.


Melodie

Toen in 1551 de bundel Pseaulmes octantetrois de David verscheen, troffen de gebruikers daarin diverse nieuwe psalmberijmingen en -melodieën aan. De nieuwe melodieën waren van de hand van Loys Bourgeois (±1510-±1560), die in de periode 1545-1553 cantor was van de Geneefse kerk. Nu had Bourgeois in de genoemde bundel niet alleen melodieën bij nieuwe berijmingen gemaakt, maar ook had hij diverse bestaande berijmingen van nieuwe wijzen voorzien. Dat betrof ook de berijming die Clément Marot (1496-1544) van Psalm 45 gemaakt had: ‘Propos exquis fault que de mon coeur sorte’. In 1547 had hij voor deze berijming al een melodie gemaakt, maar blijkbaar beviel deze toch niet en verving hij die. Omdat hij dergelijke wijzigingen zonder toestemming van de Geneefse overheid doorgevoerd had, kwam hij in de gevangenis terecht, waaruit hij op voorspraak van Calvijn verlost werd.
De berijming van Psalm 45 bestaat uit acht jambische versregels van respectievelijk 11 11 10 10 11 11 10 10 lettergrepen, waarbij de regels paarsgewijs respectievelijk vrouwelijk en mannelijk rijm hebben. Exact dezelfde versvorm had Marot gebruikt bij zijn berijming van Psalm 32.

De melodie is een mooi voorbeeld hoe Bourgeois acht lange versregels ritmisch en melodisch tot een eenheid weet te smeden, en daarbij toch ook voldoende weet te variëren, zodat eentonigheid voorkomen wordt.
De regels 1, 2 en5 zijn ritmisch identiek, evenals de regels 3 en 8. Al deze regels beginnen met het ritme lang-kort-kort-lang-lang. De overige regels (4, 6 en 7) kenmerken zich door een gaande beweging in kwartnoten. De regels met mannelijk rijm sluiten af met drie halve noten, die met vrouwelijk rijm met twee halve noten. De psalmmelodie staat in de zogenaamde dorische modus (finalis: d’, dominant: a’) en bevat op veel plaatsen formules die typerend zijn voor deze toonsoort, zoals de wending sol-fa-mi-re (in absolute nootnamen bijvoorbeeld g’-f’-e’-d’) in de regels 1, 5 en 8, of de wending re-fa-sol-la (d’-f’-g’-a’) in regel 5.
De melodie valt in twee delen uiteen: regels 1-4 en de regels 5-8. In de eerste drie opeenvolgende regels wordt de melodie in de hoogte uitgebouwd: in regel 1 beweegt de melodie zich tot bes’, in regel 2 tot c”, terwijl in regel 3 niet alleen de hoge d” bereikt wordt, maar de melodie zelfs de hoge e” even aanraakt, wat de melodie (daar) een extatisch karakter geeft. Van het tweede gedeelte van de melodie bewegen de vijfde en achtste regel zich binnen het octaaf, terwijl de regel 6 en 7 dat doen binnen d’-a’.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Cantorij Groninger Studentenpastoraat o.l.v. Gerrit Jan Niemeijer; Johan Beeftink, orgel (strofen 1, 4, 5) (bron: KRO-NCRV)