Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

457 - Hoever is de nacht



Tekst

Hoever is de nacht’ is een gezang op tekst van Huub Oosterhuis (*1933) waarvoor Bernard Huijbers (1922-2003) en Antoine Oomen (* 1945) een melodie hebben geschreven. Het Liedboek geeft de versie van Huijbers. De compositiedatum daarvan is onduidelijk. De tekst werd gepubliceerd in 1974 in de bundel Hoe ver is de nacht van Huub Oosterhuis. Er bestaan problemen over het beginwoord. In het Liedboek luidt het ‘Hoever is de nacht’, terwijl in de officiële uitgave met liederen van Oosterhuis (Verzameld Liedboek, 2004, blz. 388) ‘Hoe ver is de nacht’ staat. Dit verschil is taalkundig niet zonder betekenis. Bedoelde de dichter een afstand aan te geven (‘hoe ver’: hoe lang duurt het nog voor het nacht wordt?) of wilde hij weten (‘hoever’) de nacht gevorderd is? Uit de tekst blijkt overduidelijk dat hier dit laatste van toepassing is.

Wachterslied

Oosterhuis heeft met gebruikmaking van Jesaja 21,11-12 voor de literaire vormgeving van 457 gekozen voor het middeleeuwse genre van het uit de Zuid-Franse liefdeslyriek afkomstige wachterslied, waarin de torenwachter hoog op zijn toren met name het aanbreken van de dag verkondigt. Als hij zegt dat de morgen komt, moeten de heimelijke geliefden afscheid van elkaar nemen en mogen de poorten weer geopend worden. Hij is er ook om te waarschuwen als een vijand de stad bedreigt. Als de wachter zegt dat de morgen komt, dan kun je daar op rekenen. Ook in figuurlijke zin, bijvoorbeeld in de betekenis van: er breken andere, betere tijden aan. In Psalm 130,6 verzucht de pelgrim ‘Mijn ziel verlangt naar de Heer, meer dan wachters naar de morgen, meer dan wachters uitzien naar de morgen’. In Psalm 121,4 krijgt de Heer de rol van wachter toebedeeld: ‘Nee, hij sluimert niet, hij slaapt niet, de wachter van Israël’.


Melodie

Melodie en samenklanken

Dit lied staat meerstemmig genoteerd, maar kan ook eenstemmig gezongen worden, bijvoorbeeld de eerste keer. Het komt echter pas echt tot zijn recht bij meerstemmige uitvoering. Het is daarom eigenlijk ook eerder een cantorijlied dan een lied voor de gemeente. Of het zou een gemeente moeten zijn, die in de praktijk als het ware tot cantorij geworden is, het ideaal van een vierende gemeenschap: de hele gemeenschap één koor, dat als één geheel de lof Gods verkondigt. Een en ander wordt in het onderhavige geval bevorderd doordat er geen sprake is van echte klassieke polyfone meerstemmigheid, maar van gevarieerd – dat wel – canonisch zingen.

Het is afkomstig uit de boezem van de Amsterdamse Werkgroep voor Volkstaalliturgie en verscheen voor het eerst in de bundel Liturgische Gezangen voor de viering van de eucharistie in 1973. Het zal dus in het begin van de jaren zeventig ontstaan zijn. Vervolgens werd het ook opgenomen in Gezangen voor Liturgie (1983, nr. 467) en Verzameld Liedboek.

De toonaard lijkt ingewikkeld: geschreven in vier mollen en eindigend op een C-majeurakkoord. Het stuk staat echter erg herkenbaar in de toonaard van f-mineur, die – en dat is het bijzondere – niet afsluit op zijn grondakkoord, maar op de vijfde toontrap, zijn dominant. Hierna moet dus normaliter nog een afsluiting volgen. Deze blijft uit. Het waarom hiervan hangt volledig samen met de tekst, waarin sprake is van wachten, waaraan geen einde komt.

Liedboek 457 is een voorbeeld van muzikale verkondiging, van expressie van een tekst in muziek. In dit concrete geval wordt het wachten in klank gerealiseerd. De nachtwachters wachten op het moment dat ze vanaf de stadsmuur het licht mogen begroeten. Ze vragen het elkaar op verschillende toonhoogtes. Zo van: ‘Zie je al iets komen, iets dagen?’ Zie de over elkaar heen buitelende stemmen. Wachten… Wachten… Ja! Nee, nóg niet!

Aan de onzekerheid van het wachten wordt vooral fraai gestalte gegeven in de meerstemmigheid. Ook de samenklanken blijven in onzekerheid: de afsluiting op het verlossende grondakkoord blijft uit. Aan het lange wachten wordt mede gestalte gegeven doordat het eerste gedeelte herhaald wordt. In het tweede deel is er hoop en vertrouwen dat het aanbreken van de morgen uitkomst zal bieden: het vragen houdt op, de samenklanken worden tot consonante akkoorden. Maar nee, zelfs nu is het wachten niet voorbij. De verwachte muzikale afsluiting op de rust gevende grondtoon blijft ook nu uit. Het stuk wordt opnieuw niet afgesloten op de grondtoon, maar op het vraagteken van de dominant, die bovendien op zijn beurt in plaats van in zijn grondligging ook in zijn dominant verschijnt. De nacht blijft ook muzikaal voortduren.


Liturgische bruikbaarheid

Het lied is opgenomen in de rubriek ‘Adventstijd’. Daarnaast zou het ook heel goed bij het begin van de viering van paasnacht een plaats kunnen krijgen.

Auteur: Anton Vernooij


Media

Uitvoerenden: koor van de Amsterdamse Studentenekklesia en/of koor voor Nieuwe religieuze muziek